ECLI:NL:CRVB:2010:BO9052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2457 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van ontheffing van arbeidsverplichtingen en verlaging van bijstand op basis van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en verzocht om ontheffing van zijn arbeidsverplichtingen vanwege zijn psychische gezondheidstoestand. Het College had deze ontheffing geweigerd en de bijstand van appellant verlaagd op basis van zijn gedragingen en het niet verschijnen op afspraken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische gegevens en rapporten van de psychiater drs. R. Thomassen. De Raad oordeelt dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanwijzingen bieden dat de gedragingen van appellant niet konden worden verweten. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het College op goede gronden heeft besloten appellant niet te ontheffen van zijn arbeidsverplichtingen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld en de beslissing op 27 december 2010 is uitgesproken.

Uitspraak

09/2457 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 maart 2009, 07/7758 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 juni 2010 heeft appellant een rapport van drs. R. Thomassen (hierna: Thomassen), psychiater, van 2 mei 2010 in het geding gebracht.
Bij brief van 7 juli 2010 heeft het College een reactie gegeven op dit rapport.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met nr. 09/1015, plaatsgevonden op 15 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving ten tijde in geding een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 1 december 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat hij geen ontheffing krijgt van de op grond van artikel 9, eerste lid, van de WWB op hem rustende arbeidsverplichting, omdat hij ondanks zijn medische beperkingen in staat wordt geacht te werken.
1.3. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellant op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort op de grond dat hij door niet te verschijnen op een afspraak van 12 december 2006 niet de medewerking heeft verleend aan de plicht tot arbeidsinschakeling. Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College de bijstand van appellant op dezelfde gronden over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2007 met 100% verlaagd.
1.4. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College bij wijze van maatregel de bijstand over de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 mei 2007 met 50% verlaagd op de grond dat betrokkene zich tijdens een gesprek jegens een medewerker van de gemeente verbaal zeer ernstig heeft misdragen. In dit gesprek is onder meer de deelname van appellant aan een re-integratietraject besproken.
1.5. Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het College de tegen de besluiten van
1 december 2006 en 21 december 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, de tegen het besluit van 12 december 2006 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 20 december 2006 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de periode waarover de bijstand is verlaagd wordt beperkt tot twee maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat het College appellant op grond van zijn (psychische) gezondheidstoestand ontheffing had moeten verlenen van de op hem rustende arbeidsverplichting. Indien deze ontheffing hem was verleend dan hadden hem niet de maatregelen kunnen worden opgelegd zoals die bij besluit op bezwaar van 21 augustus 2007 zijn gehandhaafd. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat de gedragingen op grond waarvan de maatregelen zijn opgelegd hem vanwege psychische problemen niet kunnen worden verweten. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant een uitdraai van het journaal van de huisarts van 10 oktober 2008 en het rapport van de psychiater Thomassen van 2 mei 2010 in het geding gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat het hoger beroep niet meer is gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het opschorten van het recht op bijstand.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College op goede gronden heeft besloten appellant niet te ontheffen van de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat het College zich bij de beoordeling van de medische geschiktheid van appellant voor het verrichten van werk kon en mocht baseren op het advies van de verzekeringsarts L.Th. Schonagen (hierna: Schonagen) van 20 november 2006. Daarbij merkt de Raad op dat Schonagen aandacht heeft geschonken aan de door appellant tijdens het onderzoek gestelde medische klachten. Bovendien had Schonagen bij zijn beoordeling de beschikking over informatie van de huisarts van appellant zodat hij goed op de hoogte was van de in de periode hier in geding bij hem bestaande medische klachten. De conclusie van Schonagen dat appellant geschikt is voor niet zeer stresserend werk strookt voorts met de resultaten van het (psychologisch) onderzoek die zijn neergelegd in het rapport re-integratie arbeidsgehandicapten van 10 oktober 2005.
4.3. De Raad ziet in de door appellant in geding gebrachte uitdraai van het journaal van de huisarts en het hangende het hoger beroep uitgebrachte rapport van de psychiater Thomassen van 2 mei 2010 geen aanleiding om het advies van Schonagen voor onjuist te houden. De Raad verwijst daartoe naar hetgeen hierover is overwogen in zijn uitspraak van heden in de zaak met nr. 09/1015. Daarbij is van belang dat de hier aan de orde zijnde toestand en gedragingen van appellant zich nog eens 10 maanden eerder voordeden dan in de genoemde zaak.
4.4. Gelet op het vorenstaande, kan de Raad de stelling van appellant dat hem ontheffing van de arbeidsverplichtingen had moeten verleend, om welke reden niet alleen de weigering van deze ontheffing maar ook de opgelegde maatregelen voor vernietiging in aanmerking komen, niet volgen. Voorts moet worden geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanwijzingen bieden dat de gedragingen die aan de maatregelen ten grondslag liggen hem ten tijde hier in geding niet konden worden verweten.
4.5. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak
- voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2010.
(get.) R. Kooper.
(get.) R.L.G. Boot.
KR