[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 december 2010.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 11 december 2009, kenmerk BZ 9260, JZ/O70/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Voor appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1940 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft op 28 augustus 2008 een aanvraag op grond van de Wubo ingediend. Bij besluit van 3 december 2008 heeft verweerster erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. Het gaat daarbij om zijn internering in een gevangenis te Soebang en in kamp Tandjakan Spardan Tjiganae te Poerwakarta tijdens de Bersiap-periode. De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat de lichamelijke en psychische klachten van appellant niet in verband staan met het meegemaakte oorlogsgeweld, maar door andere oorzaken zijn ontstaan. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. Op 12 juli 2009 heeft appellant opnieuw een aanvraag op grond van de Wubo ingediend. Bij besluit van 10 augustus 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerster vooral overwogen dat geen relevante nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden naar voren zijn gekomen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien.
2.2. Bij de aanvraag van 12 juli 2009 heeft appellant aangevoerd dat bij de afwijzing van zijn eerdere aanvraag te weinig aandacht is besteed aan zijn psychische klachten. Gelet hierop heeft verweerster de aanvraag terecht aangemerkt als een verzoek om herziening, zoals in artikel 61, derde lid, van de Wubo bedoeld.
2.3. Gezien het karakter van de in dit artikellid aan verweerster verleende discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerster bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.4. Het oorspronkelijke afwijzende besluit van 3 december 2008 berust op een advies van verweersters geneeskundig adviseur en arts A.J. Maas. Dit advies was gebaseerd op een door de arts F.A.H. Laurman in opdracht van verweerster ingesteld medisch onderzoek. Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag heeft verweersters geneeskundig adviseur en arts P. Windels gerapporteerd dat het vorige advies op goede gronden berustte. Verweerster heeft het bezwaar van appellant nog voorgelegd aan haar geneeskundig adviseur en arts G.L.G. Kho. Deze acht het oorspronkelijke advies van Maas weloverwogen en goed onderbouwd. Uit het onderzoeksverslag van Laurman blijkt niets van problemen in het contact tussen appellant en de onderzoeker. De aanvaarde calamiteiten spelen in de huidige psychische klachten geen rol, aldus Kho.
2.5. In beroep heeft appellant een besluit overgelegd van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling van 11 augustus 2010. Bij dit besluit is appellant aangemerkt als oorlogsslachtoffer in de zin van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Tevens is hem per 1 februari 2010 onder meer een invaliditeitsuitkering op grond van de AOR toegekend naar een mate van relevante arbeidsongeschiktheid van 30%. Het besluit berust op een advies van de adviserend geneeskundige en arts F.A.M. van den Brand van 20 april 2010. Hierin is onder meer gesteld dat de psychische klachten van appellant grotendeels beschouwd dienen te worden als een gevolg van causale factoren tijdens de oorlog en de Bersiap-periode.
2.6. De Raad is van oordeel dat de bedenkingen die appellant heeft ingebracht tegen het onderzoek van Laurman en het daarop berustende advies van Maas niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden zoals in overweging 2.3 bedoeld. Appellant had deze bedenkingen naar voren kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen het oorspronkelijke besluit van 3 december 2008. In dit besluit heeft hij echter berust.
2.7. Bij de besluitvorming over het verzoek om herziening heeft verweerster zich bovendien gebaseerd op de adviezen van de geneeskundig adviseurs en artsen Windels en Kho. Deze adviseurs hebben zich verenigd met de aan het oorspronkelijke besluit ten grondslag liggende medische advisering. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
2.8. Het rapport van Van den Brand en het daarop gebaseerde besluit in het kader van de AOR maken dit niet anders. Nog afgezien van de verschillen tussen de AOR en de WUBO, dateert het onderzoek van Van den Brand uit april 2010. Van den Brand stelt uitdrukkelijk dat, wanneer wordt vergeleken met het WUBO-onderzoek (van Laurman) uit 2008, de klachten en beperkingen van appellant zijn toegenomen. De conclusies van Van den Brand in 2010 zeggen dus op zichzelf niets over de situatie van appellant in 2008. Ook anderszins heeft appellant geen objectieve medische gegevens overgelegd die op de situatie in 2008 een ander licht werpen.
2.9. De Raad komt tot de slotsom dat verweerster het verzoek om herziening op goede gronden heeft afgewezen. Het beroep moet dus ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.