de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juni 2009, 08/7429 (hierna: aangevallen uitspraak),
[naam v.o.f.], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
Aan dit geding heeft tevens als partij deelgenomen [naam werknemer], wonende te [woonplaats] (hierna: werknemer).
Datum uitspraak: 22 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenne heeft mr. F.C. Werts, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Namens betrokkene is mr. Werts verschenen, vergezeld van [naam vennoot betrokkene] als vennoot van betrokkene. De werknemer is niet verschenen.
1.1. De werknemer heeft zich op 22 februari 2006 in verband met chronisch nierfalen ziek gemeld voor zijn werk als bediende, gedurende 40 uur per week. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant bij besluit van 31 januari 2008 het tijdvak van 104 weken, waarin de werknemer jegens betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte, met 52 weken verlengd (welke verlenging ook wel wordt aangeduid als: loonsanctie), omdat geen compleet re-integratieverslag is ingediend. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 juli 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Nadat betrokkene alsnog de vereiste informatie had verstrekt, heeft appellant bij besluit van 18 maart 2008 aan betrokkene meegedeeld dat er gelet op een uitgebracht arbeidskundig rapport geen reden is de loonsanctie van 52 weken te verkorten. Appellant heeft het bezwaar tegen dit besluit, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 15 juli 2008 en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon van 22 juli 2008, bij besluit van 1 september 2008 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak, alsmede appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht aan betrokkene. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de bevindingen van zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts en de informatie van de behandelend internist, kan worden vastgesteld dat er vanaf 5 november 2007 voor werknemer benutbare mogelijkheden zijn. Volgens de rechtbank is door de bedrijfsarts derhalve ten onrechte een blokkerend advies afgegeven en had betrokkene niet op dit advies mogen afgaan. Daarom had betrokkene vanaf 5 november 2007 dienen te onderzoeken of er mogelijkheden waren voor werknemer binnen of buiten het eigen bedrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene geen enkele re-integratie-inspanning heeft verricht. Met betrekking tot de vraag of een loondoorbetalingsverplichting van 52 weken gerechtvaardigd is, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts de werknemer vanaf 5 november 2007 gedeeltelijk geschikt heeft geacht voor arbeid, hetgeen door de bezwaarverzekeringsarts is bevestigd en door appellant is gevolgd in het bestreden besluit. De rechtbank heeft daarmee vastgesteld dat tot de datum einde wachttijd slechts een periode van ongeveer drie maanden resteert, waarin betrokkene re-integratie-inspanningen had dienen te verrichten. Een loonsanctie van 52 weken achtte de rechtbank in dit geval dan ook onevenredig, zodat het bestreden besluit niet kon worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een verband heeft gelegd tussen de duur van de wachttijd die nog resteert en het niet bekorten van de eerder voor de duur van 52 weken opgelegde loonsanctie. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat in het loonsanctiesysteem van de Wet WIA maar één sanctie wordt opgelegd die maximaal 52 weken duurt, maar die eerder beëindigd kan worden als de werkgever aantoont dat hij aan al zijn verplichtingen - administratieve en inhoudelijke - heeft voldaan. Er wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds administratieve loonsancties en anderzijds inhoudelijke loonsancties. Volgens appellant had betrokkene vanaf 5 november 2007 re-integratie-activiteiten kunnen en daarom moeten ontplooien.
3.2. Betrokkene heeft aangegeven zich in het oordeel van de rechtbank te kunnen vinden en stelt zich op het standpunt dat sprake is van een onevenredige verhouding tussen de duur van de sanctie ten opzichte van het verzuim. Doordat betrokkene slechts de laatste drie maanden van de wachttijd tekort zou zijn geschoten in haar re-integratieverplichtingen, is het niet verkorten van een loonsanctie van 52 weken volgens haar onevenredig.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Gelet op de standpunten van partijen in hoger beroep dient in dit geding de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de loonsanctie onevenredig is, gelet op het verband tussen de duur van de wachttijd die nog resteert en het niet bekorten van de eerder voor de duur van 52 weken opgelegde loonsanctie.
4.2. Ter beantwoording van die vraag verwijst de Raad naar zijn overwegingen met betrekking tot de toepassing door appellant van het loonsanctiesysteem ingevolge de Wet WIA, zoals onder andere weergegeven in zijn uitspraak van 12 mei 2010, LJN BM4397. Daaruit blijkt - voor zover hier van belang - dat, indien appellant constateert dat het re-integratieverslag ontbreekt of onvolledig is en het niet (compleet) leveren van het re-integratieverslag aan de werkgever ligt, dan niet direct een loonsanctie wordt opgelegd. Appellant stelt de werkgever eerst in staat de ontbrekende gegevens binnen één week aan te vullen. Als de werkgever de ontbrekende gegevens niet binnen deze termijn heeft geleverd, legt appellant de werkgever een loonsanctie op die - net als bij de inhoudelijke tekortkomingen - maximaal één jaar kan bedragen. De werkgever levert vervolgens alsnog de gevraagde gegevens en stuurt deze aan appellant. Appellant zal vervolgens beoordelen of de werkgever zijn verzuim voldoende heeft hersteld. Is dat niet het geval dan wordt de loonsanctie voortgezet. Heeft de werkgever zijn verzuim wel voldoende hersteld, dan beoordeelt appellant of de werkgever voldoende de re-integratie-inspanningen heeft verricht. Is dat het geval dan wordt de loonsanctie beëindigd (in principe zes weken na deze vaststelling). Heeft de werkgever onvoldoende inspanningen gepleegd, dan wordt de loonsanctie op inhoudelijke gronden voortgezet. De grondslag van de loonsanctie wijzigt in dat geval van het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen in het geen of onvoldoende leveren van re-integratie-inspanningen. De Raad heeft zich met deze wijze van uitvoering door appellant kunnen verenigen.
4.3. Naar het oordeel van de Raad moet het besluit van 18 maart 2008 worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA in die zin dat daarbij is vastgesteld dat de administratieve tekortkoming is hersteld, maar inhoudelijk onvoldoende re-integratie-inspanning is verricht. Gelet op de overwegingen van de rechtbank en de standpunten van partijen in hoger beroep is niet in geding dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanning heeft verricht. De opvatting van de rechtbank in de aangevallen uitspraak die erop neerkomt dat, na herstel van het administratieve verzuim, de duur van de loonsanctie naar evenredigheid dient te worden afgestemd op de periode waarin betrokkene nog re-integratie-inspanningen had dienen te verrichten, is naar het oordeel van de Raad evenwel niet verenigbaar met de systematiek van artikel 25, achtste tot en met vijftiende lid, van de Wet WIA. De Raad verwijst in dit verband nog naar zijn uitspraak van 18 november 2009 (LJN BK3717). In zoverre kan de aangevallen uitspraak dan ook geen stand houden.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.