ECLI:NL:CRVB:2010:BO8869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1726 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwerkende kracht van indicatiebesluit in AWBZ-zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een indicatiebesluit van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). De zaak betreft de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat een indicatiebesluit met terugwerkende kracht kan worden verleend, ondanks het uitgangspunt dat dit in beginsel niet mogelijk is. Betrokkene, vertegenwoordigd door zijn ouders, had een aanvraag ingediend voor een vervolgindicatie ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), maar had deze niet tijdig ingediend. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van CIZ vernietigd, omdat er bijzondere omstandigheden waren die afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat betrokkene onder de gegeven omstandigheden geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet tijdig indienen van de aanvraag. CIZ had geen gronden aangevoerd om te stellen dat de gevraagde indicatie niet met terugwerkende kracht kon worden gerealiseerd. De Raad wees erop dat in het advies van het College voor Zorgverzekeringen ten onrechte een limitatieve opsomming werd gegeven van omstandigheden die afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigen. Dit miskent dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn waarin een indicatie met terugwerkende kracht kan en moet worden verleend.

De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de indicatie, vastgesteld bij besluit van 19 oktober 2007, dient te zijn 2 november 2006. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en bepaalde dat CIZ een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat van CIZ een griffierecht van € 447,-- werd geheven.

Uitspraak

09/1726 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak
op het hoger beroep van:
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2009, 08/1797 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
CIZ
en
[betrokkene], wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders, wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Het geding is behandeld op de zitting van 8 september 2010. CIZ heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Heuvelman-Koedood, werkzaam bij CIZ. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn vader, [naam vader betrokkene].
1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 7 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit, voor zover dat ziet op het weigeren van een indicatie met terugwerkende kracht, vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, CIZ opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van de uitspraak en gelast dat CIZ aan betrokkene het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
2. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van het uitgangspunt dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft. Daartoe is overwogen dat betrokkene onder de gegeven omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet tijdig indienen van de aanvraag om een vervolgindicatie ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Voorts is niet in geschil dat betrokkene gedurende de periode van 2 november 2006 tot 17 oktober 2007 op AWBZ-zorg was aangewezen en deze zorg daadwerkelijk heeft genoten.
3. In hoger beroep heeft CIZ onder meer aangevoerd dat de gevraagde zorg niet met terugwerkende kracht kan worden geïndiceerd tot 2 november 2006, omdat de zorgbehoefte pas kan worden vastgesteld na een afgerond onderzoek. Voorts heeft CIZ betoogd dat sprake is geweest van een fout van het Zorgkantoor in het besluit van 5 april 2006, waarin ten onrechte staat vermeld dat de indicatie eindigt op 2 november 2010, waarvoor CIZ niet verantwoordelijk kan worden gesteld.
4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van het uitgangspunt dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft, af te wijken. Hij onderschrijft de hiervoor onder 2 weergegeven overweging van de rechtbank waarop dit oordeel is gebaseerd. De Raad voegt daar aan toe dat de voornoemde fout van het Zorgkantoor in het besluit van 5 april 2006 op zichzelf voor CIZ geen beletsel hoeft te zijn om met terugwerkende kracht te indiceren. Voorts heeft CIZ geen gronden aangevoerd om welke reden in het onderhavige geval de gevraagde indicatie niet met terugwerkende kracht zou kunnen worden gerealiseerd. De Raad wijst erop dat in het advies van het College voor Zorgverzekeringen, waarnaar CIZ heeft verwezen, ten onrechte een limitatieve opsomming wordt gegeven van omstandigheden die zo bijzonder zijn dat ze afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigen. Hiermee wordt miskend dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn waarin een indicatie met terugwerkende kracht kan - en moet - worden verleend. Het voorgaande betekent dat de ingangsdatum van de indicatie die is vastgesteld bij besluit van 19 oktober 2007 dient te zijn: 2 november 2006.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep beslist als volgt:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat CIZ een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Bepaalt dat van CIZ een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en M.I. ’t Hooft, als leden. Griffier was J. Waasdorp.
IJ