het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 november 2009, 08/5892 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 8 december 2010
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2010. Partijen zijn niet verschenen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 14 april 2008 heeft het College de aanvraag van betrokkene om voortzetting van de huishoudelijke verzorging in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning afgewezen.
1.3. Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het College het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 april 2008 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is ingediend.
1.4. Betrokkene heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 30 juni 2008. Bij brief van 30 oktober 2008 heeft het College de rechtbank medegedeeld dat het besluit van 30 juni 2008 niet langer wordt gehandhaafd, dat het bezwaar van betrokkene alsnog ontvankelijk is verklaard en dat met het besluit van 23 oktober 2008 een inhoudelijk besluit op het bezwaar van betrokkene is genomen. Bij dit besluit van 23 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 april 2008 ongegrond verklaard. Bij brief van 16 december 2008 heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand zich als gemachtigde voor betrokkene gesteld.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 30 juni 2008 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat betrokkene geen belang meer heeft bij een beoordeling van het vervallen verklaarde besluit van 30 juni 2008. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 23 oktober 2008 ongegrond verklaard en aanleiding gezien het College te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op een bedrag van € 322,--.
2.2. Het College heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het de proceskostenveroordeling betreft. Het College heeft aangegeven dat betrokkene zonder tussenkomst van een rechtshulpverlener beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 30 juni 2008, zodat in zoverre geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het beroep van mr. De Rooij ziet uitsluitend op het besluit van 23 oktober 2008, hetwelk door de rechtbank ongegrond is verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt, voor zover van belang:
“1. De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. (…) Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.”
3.2. Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt, voor zover van belang;
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,”
3.3. Anders dan het College ziet de Raad geen aanleiding de uitoefening door de rechtbank van de haar in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid voor onjuist te houden. In de gegeven omstandigheden kan in beginsel worden overgegaan tot een volledige proceskostenveroordeling en dient te worden beoordeeld of de proceskosten redelijkerwijs zijn gemaakt. Gelet op de proceshandelingen van ARAG rechtsbijstand is ook aan dit vereiste voldaan.
3.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat van de gemeente ’s-Gravenhage een griffierecht wordt geheven van € 447,--.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.