ECLI:NL:CRVB:2010:BO8852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2690 WWB + 10/2691 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en inlichtingenverplichting in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten, die sinds 6 mei 2008 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden had de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 29 oktober 2009, omdat zij meende dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht in zijn voormalige groente- en broodwinkel, V.O.F. [naam v.o.f.]. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten van de Bestuurscommissie onvoldoende aanknopingspunten boden voor deze conclusie. De Raad stelde vast dat de Bestuurscommissie niet had aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden. De intrekking van de bijstand was daarom niet bevoegd en de Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de stelling dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, bij de Bestuurscommissie lag. De Raad concludeerde dat de waarnemingen van de onderzoekers niet voldoende concreet waren om te stellen dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden verrichtte. De Raad herroept het besluit van 10 november 2009 en verklaart het beroep gegrond. Tevens werd de Bestuurscommissie veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.794,40 bedroegen, en moest zij het griffierecht van € 152,-- vergoeden.

Uitspraak

10/2690 WWB
10/2691 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 4 mei 2010, 10/505 en 10/451 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellanten
en
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 1 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. drs. A. de Raad, kantoorgenoot van mr. Fraanje. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Kleijn, werkzaam bij de Bestuurscommissie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten waren van 1 november 2000 tot 19 mei 2008 de eigenaren van een groente- en broodwinkel, V.O.F. [naam v.o.f.] (hierna: [naam v.o.f.]). Op 19 mei 2008 hebben zij deze winkel verkocht aan Y. [C.].
1.2. Appellanten ontvingen sinds 6 mei 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.3.1. Naar aanleiding van een op 23 juni 2009 door de Bestuurscommissie ontvangen signaal van een van de schuldeisers van appellanten dat appellant nog werkzaam was in [naam v.o.f.], heeft de Bestuurscommissie een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is [naam v.o.f.] op 29 september, 8, 9, 12, 13, 14, 15 en 16 oktober 2009 bezocht, waarbij telkens werd waargenomen dat appellant alleen in de winkel was en klanten stond te bedienen. Op 29 oktober 2009 heeft appellant tegenover M. Buurman en M. Sacharias verklaard dat hij dagelijks in [naam v.o.f.] aanwezig is omdat hij daarboven woont en iedereen hem daar kent. Hij helpt mensen wel eens met een broodje wanneer de heer of mevrouw [C.] even bezig is, maar krijgt hier niets voor betaald. Aan appellant is toen meegedeeld dat de uitkering zou worden beëindigd wanneer hij nog eenmaal werkend in de winkel wordt aangetroffen.
1.3.2. Op 3 november 2009 hebben J. Boesenkool en E. Seedo een bezoek gebracht aan [naam v.o.f.]. Volgens de rapportage van M. Buurman van 5 november 2009 hebben zij waargenomen dat appellant de koeling aan het bijvullen was en hebben zij een Turks brood bij hem afgerekend. Op 5 november 2009 hebben M. Buurman en M. Sacharias [naam v.o.f.] bezocht waarbij zij volgens de daarvan gemaakte verslaglegging vanuit de auto zagen dat appellant met zijn hoofd in de koeling stond. Binnen aangekomen bleek ook de heer [C.] aanwezig te zijn. Appellant heeft bij dat bezoek verklaard dat hij na de waarschuwing niet meer aan het werk is geweest in de zaak en dat hij daar alleen dagelijks komt om te praten en koffie te drinken. De heer [C.] heeft bij dat bezoek verklaard dat appellant soms activiteiten in de winkel onderneemt en klanten helpt, maar dat de zaak niet rendabel genoeg is om hem in dienst te nemen en te betalen.
1.4. Bij besluit van 10 november 2009 heeft de Bestuurscommissie de uitkering van appellanten ingetrokken met ingang van 29 oktober 2009. Tevens is bij dat besluit de over de periode van 29 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2009 ten onrechte ontvangen uitkering van hen teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden waardoor het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen.
1.5. Bij besluit van 2 maart 2010 heeft de Bestuurscommissie het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 10 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Onder meer is aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat appellant hand- en spandiensten heeft verricht in [naam v.o.f.] op 3 en 5 november 2009.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling van de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
29 oktober 2009 tot en met 10 november 2009.
4.2. De intrekking van bijstand betreft een voor de belanghebbende belastend besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 2006, LJN AZ1819, is het dan aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de periode van 29 oktober 2009 tot en met 10 november 2009 rust in dat geval op de Bestuurscommissie en niet op appellanten.
4.3.1. De Bestuurscommissie heeft zijn besluitvorming gebaseerd op de onderzoeksresultaten zoals neergelegd in het rapport van M. Buurman van 5 november 2009. Appellanten hebben de juistheid van de weergave van de waarnemingen op 3 en
5 november 2009 betwist en gesteld dat de verslaglegging van de waarnemingen niet inzichtelijk is. De Raad is van oordeel dat uit dit rapport niet blijkt dat het onderzoek met voldoende waarborgen omkleed heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat aan deze resultaten niet die betekenis kan worden toegekend die de Bestuurscommissie daaraan heeft toegekend.
4.3.2. Zo hebben J. Boesenkool en E. Seedo geen schriftelijk verslag opgemaakt van het bezoek aan [naam v.o.f.] van 3 november 2009, maar hebben zij aan M. Buurman mondeling verslag gedaan terwijl M. Buurman dit eerst 2 dagen later, op 5 november 2009, op schrift heeft gesteld. Voorts is in dat verslag niet aangegeven op welk tijdstip J. Boesenkool en E. Seedo het bezoek aan [naam v.o.f.] hebben afgelegd. Hierdoor is onbekend op welk tijdstip het bezoek heeft plaatsgevonden en wat er precies werd waargenomen.
4.3.3. Verder is van het door M. Buurman en M. Sacharias op 5 november 2009 afgelegde bezoek aan [naam v.o.f.] weliswaar een verslag opgemaakt, maar dit bevat echter slechts de weergave van de waarneming dat men vanuit de auto zag dat appellant met zijn hoofd in de koeling zat en dat bij binnenkomst bleek dat naast appellant ook Y. [C.] aanwezig was. De Raad acht deze waarneming onvoldoende concreet om te kunnen stellen dat appellant op dat moment op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Bovendien is onweersproken gebleven de stelling van appellanten dat vanaf buiten niet te zien is wie er bezig is in de koeling, omdat deze zich achter in de winkel bevindt.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen is de Raad van oordeel dat de onderzoeksresultaten onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van de Bestuurscommissie dat appellant in de periode van 29 oktober 2009 tot en met 10 november 2009 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, zodat op grond van de voorhanden gegevens niet gezegd kan worden dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5. Nu de Bestuurscommissie er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden, was de Bestuurscommissie niet bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 29 oktober 2009 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 maart 2010 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 10 november 2009 te herroepen, nu dit besluit berust op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en niet aannemelijk is dat dit gebrek alsnog kan worden hersteld.
5. De Raad ziet aanleiding om de Bestuurscommissie te veroordelen in de (proces)kosten die appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 46,40 in hoger beroep voor reiskosten van appellanten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 maart 2010;
Herroept het besluit van 10 november 2009;
Veroordeelt de Bestuurscommissie in de (proces)kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.794,40;
Bepaalt dat de Bestuurscommissie aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) H.J. de Mooij.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
NW