[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 april 2009, 08/753 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 14 maart 2007 hebben appellanten een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor extra stookkosten in verband met ziekte. Appellanten lijden beiden aan de aandoening fibromyalgie.
1.2. Het College heeft bij besluit van 1 juni 2007 de aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten niet als noodzakelijk zijn aan te merken. Aan dit besluit ligt een advies ten grondslag van 24 mei 2007 van T.C. Lebbink, als arts verbonden aan het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ). Dit advies bevat de conclusie dat appellanten beiden klachten ervaren van het houdings- en bewegingsgapparaat waarvoor een diagnose is gesteld passend bij een medisch moeilijk objectiveerbare aandoening en dat, hoewel aannemelijk is dat het voor appellanten aangenaam is wanneer de temperatuur in huis enkele graden hoger is, hiertoe geen medische noodzaak bestaat.
1.3. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 juni 2007.
1.4. Hangende de bezwaarprocedure heeft het College het CIZ tweemaal verzocht een reactie te geven op de bezwaren van appellanten en de daarbij overgelegde stukken. Bij de adviezen van 16 oktober 2007 en 29 november 2007 heeft het CIZ aangegeven dat de door appellanten aangeleverde informatie geen aanleiding geeft om het advies van 24 mei 2007 te heroverwegen. In het laatste advies van 29 november 2007 is daarbij aangegeven dat het ervaren van minder klachten past bij fibromyalgie, maar dat dit niet wetenschappelijk kan worden onderbouwd, omdat het ontstaansmechanisme van de aandoening en van de klachten nog niet bekend is, terwijl wel bekend is dat het klimaat geen invloed heeft op het bestaan van fibromyalgie. Appellanten zijn mobiel, kunnen zich passend bij de omgevingstemperatuur kleden en kunnen in voldoende mate actief blijven om zo hun spieren en gewrichten warm te houden. Het College heeft vervolgens bij besluit van 24 januari 2008 het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 24 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College wat de noodzaak van de extra stookkosten betreft kon en mocht afgaan op de bij het CIZ ingewonnen adviezen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de adviezen van het CIZ niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel naar hun inhoud niet deugdelijk zijn. Voorts hebben appellanten in hoger beroep geen nadere medische gegevens overgelegd op grond waarvan aan de conclusie van het CIZ dat geen sprake is van medisch noodzakelijke kosten moet worden getwijfeld.
4.2. Hieruit volgt dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit tevens voort dat appellanten niet op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Richtlijnen bijzondere bijstand Utrecht 2004 voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Van een door appellanten in hun geval gesteld buitenwettelijk begunstigend beleid van het College is de Raad niet gebleken.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het College de aanvraag van appellanten terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het verzoek van appellanten om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.