[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 januari 2009, 08/5530 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
Namens appellanten heeft mr. L.C. Blok, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden. Bij brief van 16 augustus 2010 heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk aan Zee, de Raad bericht de zaak van mr. Blok te hebben overgenomen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Appellanten zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn, werkzaam bij de gemeente Leiden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen gedurende de periode van 13 april 2005 tot en met 8 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van ingekomen informatie van de politie Regio Hollands Midden, inhoudende dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan diefstallen van metalen, is door de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en inzage verkregen in de processen-verbaal van verhoor van appellanten door de politie Regio Hollands Midden en het ontnemingsrapport van 30 maart 2007. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2007.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 18 juni 2007, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2008, de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2005 tot en met 30 november 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 18.863,68 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het gedurende de voornoemde periode verrichten van criminele activiteiten en van daaruit verkregen inkomsten en, dat hiervan geen administratie is bijgehouden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben niet bestreden dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het verrichten van criminele activiteiten en van de daaruit verkregen inkomsten.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Niet in geschil is dat van de verkoop van metalen en de hieruit verkregen inkomsten een administratie ontbreekt. Appellanten hebben enkel aangevoerd dat, in het spoor van het door hen in dit hoger beroep overgelegde vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 januari 2008, dient te worden uitgegaan van een door appellant uit de diefstal van metalen verkregen inkomen van € 11.157,23. Voor zover appellanten hiermee hebben willen betogen dat de inkomsten lager waren dan de voor hen toepasselijke bijstandsnorm, kan zulks hen niet baten. Nog daargelaten dat volgens vaste rechtspraak van de Raad aan een strafrechtelijke beslissing in een bestuursrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toekomt, is de Raad van oordeel dat aan het wederrechtelijk genoten voordeel zoals vastgesteld in het vonnis van 30 januari 2008 geen betekenis kan worden toegekend, omdat dit is vastgesteld op basis van een schatting. Bovendien blijkt uit voornoemd vonnis dat appellant ook metalen had opgehaald die anderen hadden weggegooid, zodat ook sprake is geweest van inkomsten uit niet wederrechtelijk verkregen voordeel, van welke inkomsten door appellanten ook geen bewijsstukken zijn overgelegd.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting de omvang van het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2005 tot en met 30 november 2006 in te trekken.
4.5. Appellanten hebben de wijze waarop het College van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden, en hebben evenmin zelfstandige grieven aangevoerd tegen de terugvordering.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.