[appellant], wonende te [V.] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 oktober 2008, 08/3486 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
Namens appellant heeft mr. E.K.A. van den Bos, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Namens appellant is verschenen mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft vanaf 22 september 1998 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Volgens zijn opgave woonde hij vanaf 24 maart 2005 in Haarlem aan de [adres 1], op welk adres hij ook in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging dat de betreffende woning niet bewoond werd, is een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In het kader van dat onderzoek heeft een huisbezoek plaatsgevonden, waarbij appellant de bevindingen desgevraagd heeft toegelicht. Voorts hebben onder meer observaties en buurtonderzoeken in [plaatsnaam] en in [V.] plaatsgevonden, waarbij buurtbewoners verklaringen hebben afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 30 juli 2007, met bijlagen. Bij besluit van 4 juni 2007 is de bijstand met ingang van 29 mei 2007 ingetrokken in verband met de door appellant opgegeven verhuizing naar de woning van zijn moeder in [V.], [adres 2].
1.2. Bij besluit van 6 augustus 2007 heeft het College de bijstand over de periode van 24 maart 2005 tot en met 28 mei 2007 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.056,31 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2007 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt van het College dat appellant in de hier van belang zijnde periode niet woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre appellant in aanmerking kwam voor bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat de gemachtigde van appellant nog stukken aan de Raad heeft gezonden na aanvang van de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met daarbij het verzoek deze aan de gedingstukken toe te voegen. Het College heeft in verband hiermede desgevraagd te kennen gegeven dat van deze stukken zijnerzijds eerst op 3 november 2010 kennis is genomen en dat deze buiten beschouwing zouden moeten blijven. De Raad is van oordeel dat deze stukken op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb buitenschouwing worden blijven. In verband hiermee heeft de Raad de betreffende stukken niet aan de gedingstukken toegevoegd en heeft de Raad die stukken vervolgens laten terugzenden naar de gemachtigde van appellant.
4.2. De Raad stelt voorop dat in dit geding primair ter beoordeling staat of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode van 24 maart 2005 tot en met 28 mei 2007 feitelijk niet heeft gewoond op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [plaatsnaam] en dat appellant derhalve een onjuist woonadres heeft opgegeven.
4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van schending van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant in de hier van belang zijnde periode niet daadwerkelijk heeft gewoond aan de [adres 1] te [plaatsnaam]. De Raad acht in dat kader met name van belang de bevindingen tijdens het huisbezoek op 11 mei 2007 en hetgeen appellant naar aanleiding van die bevindingen desgevraagd heeft verklaard, de getuigenverklaringen van de buurtbewoners in [plaatsnaam] en in [V.] en het lage waterverbruik in de woning aan de [adres 1].
4.5. Daargelaten dat bij de rapporteurs die het huisbezoek hebben afgelegd de indruk bestond dat de woning door appellant alleen werd gebruikt als kantoor- en/of opslagruimte, acht de Raad met name van belang dat bij het huisbezoek is vastgesteld dat daar geen administratie van appellant aanwezig was en dat er naast enige t-shirts geen broeken, sokken, ondergoed en schoenen van appellant zijn aangetroffen. Wel zijn er diverse spullen aangetroffen van een zekere [naam L.] [naam L.]), die volgens de verklaring van appellant evenals appellant als vrijwilliger van de vereniging [naam vereniging] actief was. Voorts had appellant daar slechts één handdoek en is aannemelijk dat de douche die onder het witte bouwstof zat niet werd gebruikt. Aan de plafonds van de woonkamer en keuken was geen verlichting bevestigd.
4.6. In het kader van het buurtonderzoek te [plaatsnaam] heeft een drietal getuigen verklaringen afgelegd waaruit moet worden opgemaakt dat appellant nimmer aan de [adres 1] te [plaatsnaam] heeft gewoond. In het kader van het buurtonderzoek te [V.] is een tweetal getuigen gehoord. Uit deze verklaringen kan worden opgemaakt dat appellant in de hier van belang zijnde periode bij zijn moeder heeft gewoond te [V.], [adres 2]. Hetgeen door appellant met betrekking tot deze verklaringen naar voren is gebracht heeft de Raad geen ander beeld gegeven van de woonsituatie van appellant dan uit de rapportage van 30 juli 2007 reeds naar voren is gekomen. Met name in de aangevoerde omstandigheid dat niet alle buurtbewoners die verklaringen hebben afgelegd een direct zicht hadden op de voor- en/of achterzijde van de woning in de Wilgenstraat, dan wel dat die buurtbewoners de gordijnen sloten als het donker werd en appellant dan niet meer zouden hebben kunnen zien, staat er naar het oordeel van de Raad niet aan in de weg dat die buurtbewoners ook op andere wijze hebben kunnen vaststellen of appellant al dan niet in de Wilgenstraat woonachtig was. In dit verband is bijvoorbeeld door de naaste buren verklaard dat het duidelijk te horen was wanneer appellant in de woning aan de Wilgenstraat aanwezig was en wanneer hij met zijn busje weer vertrok. Die buren hebben ook verklaard dat appellant er nooit heeft gewoond. Er is tevens veelvuldig gesignaleerd dat appellant alleen de post kwam ophalen en daarna weer vertrok. Het ligt naar het oordeel van de Raad ook niet voor de hand dat buurtbewoners bij een woningbouwvereniging melden dat een woning niet bewoond wordt, indien die buurtbewoners niet zeker zijn van hun zaak. De Raad acht het in dit verband tevens van belang dat de door de buurtbewoners te [V.] afgelegde verklaringen in overeenstemming zijn met de verklaringen van de buurtbewoners te [plaatsnaam].
4.7. Ten slotte acht de Raad ook niet zonder belang dat uit gegevens van waterleidingbedrijf PWN blijkt dat het waterverbruik in de woning aan de [adres 1] zeer gering is geweest. Dit klemt temeer nu appellant heeft verklaard dat ook [naam L.] enige tijd in die woning heeft verbleven. In de periode van 24 maart 2005 tot 30 juni 2007 was het verbruik 19 m³, dat is gemiddeld 8,44 m³ per jaar. Volgens de gegevens van het Nibud wordt gemiddeld per jaar 47,2 m³ water per persoon verbruikt. Appellant heeft verklaard dat het geringe verbruik van water een gevolg is van zijn afwijkende levensstijl, van de omstandigheid dat hij veel bij zijn moeder verbleef en van de afwezigheid van een wasmachine. Hiermee heeft appellant het zeer geringe waterverbruik naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende verklaard.
4.8. Gelet op de onder 4.5 tot en met 4.7 vermelde gegevens, in onderlinge samenhang bezien, komt de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [plaatsnaam] en dat appellant derhalve niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting ter zake van zijn feitelijke woonadres.
4.9. In dit verband heeft de gemachtigde van appellant eerst ter zitting naar voren gebracht dat de inkomstenverklaringen dan wel mutatieformulieren zich niet in het dossier bevinden en dat derhalve niet vaststaat dat appellant niet heeft gemeld dat hij niet woonachtig was aan de [adres 2] te [plaatsnaam]. De Raad verwerpt die grond echter als zijnde tardief. Appellant had deze grond in een eerder stadium moeten en kunnen inbrengen.
4.10. Nu ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant in de periode van 24 maart 2005 tot en met 28 mei 2007 recht had op bijstand, volgt hieruit dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 24 maart 2005 tot en met 28 mei 2007 in te trekken. Omtrent de wijze waarop het College van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt zijn geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat de Raad dit aspect buiten beschouwing zal laten.
4.11. Daarmee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van de aan appellant over de periode van 24 maart 2005 tot en met 28 mei 2007 ten onrechte verleende bijstand van hem terug te vorderen. Volgens de door het College gehanteerde Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand 2007 (hierna: beleidsregels) kunnen burgemeester en wethouders onder meer afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Een dringende reden kan slechts aan de orde komen indien als gevolg van bijzondere aspecten van het individuele geval onaanvaardbare gevolgen optreden, aldus de toelichting op artikel 6, tweede lid, van de beleidsregels. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn beleidsregels heeft gehandeld. Appellant heeft zich beroepen op de omstandigheid dat het terugvorderen van de volledige uitkering vanaf 24 maart 2005 disproportioneel is, in aanmerking genomen dat appellant vanwege de gemeente [V.] wel bijstand zou zijn verleend indien wordt aangenomen dat hij vanaf genoemde datum in [V.] woonachtig is geweest. Nog daargelaten dat aan de intrekking van de bijstand een schending van de inlichtingenverplichting door appellant ten grondslag ligt, ziet de Raad in de aangevoerde omstandigheid geen dringende redenen in de zin van artikel 6, tweede lid, van de beleidsregels.
4.12. Voorts heeft appellant nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel omdat ten aanzien van een dak- en thuisloze, anders dan in het geval van appellant, het hebben van een feitelijke verblijfplaats geen vereiste zou zijn voor het verlenen van bijstand. Nu door appellant is aangegeven dat hij niet als een dak- en thuisloze kan worden beschouwd, is hier geen sprake van gelijke gevallen. Reeds daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. In hetgeen appellant in hoger beroep overigens naar voren heeft gebracht ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
4.13. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.