09/2803 ZW, 09/2804 WAO, 10/2878 ZW + 10/2883 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 april 2009, 08/1399 en 08/3108, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2010
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadien nieuwe besluiten op bezwaar van 20 april 2010 en 19 mei 2010 overgelegd.
Appellante heeft hierop bij brief van 31 mei 2010 gereageerd.
Het Uwv heeft bij brief van 25 augustus 2010 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts met bijlagen ingebracht.
Bij brief van 5 oktober 2010 heeft appellante verzocht om uitstel van het na te melden onderzoek ter zitting in verband met een medische contra-expertise, welk verzoek is afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.T.A. Duijs.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, werkzaam als inpakster, is op 23 oktober 1992 met haar (dominante) rechterhand bekneld geraakt in een machine, als gevolg waarvan zich een posttraumatische dystrofie ontwikkelde en zij haar arbeid niet meer kon verrichten. Na het voltooien van de wachttijd is zij per 12 november 1993 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 11 juli 2007 door de verzekeringsarts S.S. Audhoe gezien, die rapporteerde dat de rechterhand van appellante niet meer volledig afunctioneel was en dat appellante met inachtneming van beperkingen ten aanzien van zwaar fysiek werk, overmatige rechterarmbelasting, hand- en vingergebruik rechts, koude, trillingsbelasting en frequent buigen werkzaamheden kon verrichten. Uitgaande van deze beperkingen, vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 11 juli 2007, heeft de arbeidsdeskundige K. de Vrijer functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen kon vervullen en het verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van de maatgevende functie van inpakster berekend op 0,83%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2007 de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante ingevolge de WAO ingetrokken per 31 december 2007 omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% bedroeg. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 17 maart 2008 ongegrond verklaard.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 17 maart 2008 beroep ingesteld. Lopende dit beroep heeft het Uwv op advies van de bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk de hoogst verlonende functie van portier, toezichthouder aan de schatting laten vervallen, waardoor het verlies aan verdiencapaciteit wijzigde in 56,99%. Bij (gewijzigd) besluit op bezwaar van 8 juli 2008 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2007 gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 31 december 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.4. Inmiddels had appellante zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet met ingang van 16 april 2008 ziek gemeld met maagklachten. Tevens bleek dat zij tot 18 juni 2008 in verband met klachten van haar rechterpols een niet-afneembare gipsspalk droeg. De verzekeringsarts B.A. Kamzoul, die appellante op 12 juni 2008 zag, achtte haar in staat om de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Om deze reden is bij besluit van 12 juni 2008 appellante per 13 juni 2008 verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Bij besluit van 24 juli 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, overwogen dat het besluit van 8 juli 2008 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerst lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen nu in de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van receptioniste geschreven dient te worden en sprake is van deadlines/productiepieken terwijl er sprake is van een kennelijke tegenstrijdigheid tussen het ontbreken van beperkingen bij de aspecten 1.7, handelingstempo, en 2.4, schrijven, enerzijds en de aanduiding bij aspect 3.9 dat appellante een onderarmbrace rechts draagt en bij aspect 4.3 dat haar hand- en vingergebruik beperkt is anderzijds. Onder deze omstandigheden had de bezwaarverzekeringsarts niet kunnen afgaan op de bevindingen van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft het beroep tegen het WAO-besluit van 8 juli 2008 reeds hierom gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank het beroep tegen het ZW-besluit van 24 juli 2008 eveneens gegrond verklaard en dit besluit vernietigd omdat met de vernietiging van het WAO-besluit de grondslag ontviel aan het ZW-besluit, te weten de geschiktheid van appellante voor de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over alle gronden van het beroep. Appellante stelt dat zij nog steeds functioneel éénarmig is en dientengevolge meer beperkt dan de FML weergeeft. Voorts acht zij zich vanwege een maagverkleiningsoperatie en de daaruit voortvloeiende noodzaak om kleine hoeveelheden voedsel in zes tot tien porties per dag te eten buiten staat om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Verder heeft zij aangegeven dat haar ten onrechte een VMBO-niveau en opleidingsniveau 2 is toegedicht. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante nader toegelicht waarom appellante met de door haar ervaren beperkingen bij het gebruik van haar rechterhand de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen.
3.2. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon heeft de orthopedisch chirurg H.J. Hoekstra een expertise verricht. In zijn rapport van 13 april 2010 heeft hij geconcludeerd dat appellante mogelijk een posttraumatische dystrofie heeft doorgemaakt, doch dat daarvan nu geen tekenen meer waarneembaar zijn. Wel constateert hij een minimale functiebeperking van enkele vingergewrichten. Alle grepen van de rechterhand lijken subjectief verminderd maar er lijken geen beperkingen te bestaan, die objectief medisch zijn vast te stellen als gevolg van ziekte of gebrek. De bezwaarverzekeringsarts heeft hieraan de conclusie verbonden dat er geen aanleiding bestaat om de FML aan te scherpen wat betreft de rechterhandfunctie. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts in het kader van de ZW gerapporteerd dat appellante pas op 1 juli 2008, twee weken na het verwijderen van het immobilisatiegips om haar rechterarm, in staat was om ten minste één van de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.3. Het Uwv heeft vervolgens in het besluit van 20 april 2010 het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2007 gegrond verklaard, met als motivering dat appellante onverminderd in staat is te achten de aan het - door de rechtbank vernietigde - besluit van 8 juli 2008 ten grondslag gelegde functies te vervullen en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 december 2007(ongewijzigd) vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
3.4. Bij besluit van 19 mei 2010 heeft het Uwv voorts het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2008 gegrond verklaard en appellante met ingang van 2 juli 2008 verdere
ZW-uitkering geweigerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante tegen de besluiten van 8 juli 2008 en 24 juli 2008 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de besluiten van 20 april 2010 en 19 mei 2010, nu daarin niet geheel is tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellante.
4.2. De Raad acht geen termen aanwezig het onderzoek in deze zaak te heropenen om appellante in de gelegenheid te stellen een contra-expertise door een revalidatiearts te laten verrichten. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante dit onderzoek in een veel eerder stadium had kunnen entameren en dat voldoende medisch-specialistische informatie, ook van de opeenvolgende behandelende revalidatieartsen, voorhanden is om daarop een oordeel te kunnen baseren.
4.3. De grief van appellante dat zij meer beperkt is dan de FML weergeeft ziet de Raad geen doel treffen. De Raad stelt vast dat dit standpunt van appellante niet met (nieuwe) medische gegevens is onderbouwd. De Raad overweegt voorts dat het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen reden is om de FML aan te scherpen, mede is gebaseerd op de expertise van de orthopedisch chirurg Hoekstra, die, desgevraagd door de bezwaarverzekeringsarts, heeft aangegeven dat hij onderzoek door een deskundige op een ander terrein niet noodzakelijk achtte. Overigens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 23 augustus 2010 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de nader ingekomen informatie van de handtherapeut J. Zonneveld en de revalidatiearts
A. van den Hark het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts bevestigt. De - niet medisch onderbouwde - kritiek van appellante op het onderzoek van Hoekstra leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel.
4.4. Naar het oordeel van de Raad staat de omstandigheid dat appellante dagelijks veelvuldig kleine porties voedsel dient te eten niet in de weg aan het vervullen van arbeid. De Raad verwijst hiertoe naar het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 15 februari 2008.
4.5. De Raad stelt voorts vast dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 23 mei 2008 in de beroepsfase voldoende heeft toegelicht waarom het opleidingsniveau van appellante gezien haar vooropleiding op niveau 2 is gesteld. Appellante heeft hierop niet gereageerd doch in hoger beroep haar stelling, zoals geformuleerd in beroep, enkel herhaald.
4.6. Uitgaande van de juistheid van de FML en de functiebeschrijvingen en het resultaat functiebeoordeling treft de grief van appellante dat de functies in medisch opzicht niet geschikt zijn geen doel. De Raad betrekt daarbij dat in voormeld rapport van 23 mei 2008 voldoende inzichtelijk en verifieerbaar is toegelicht dat de signaleringen bij de functies blijven binnen de belastbaarheid, zoals weergegeven in de FML. De Raad gaat daarbij voorbij aan de eigen uitleg die de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad gaf aan de functiebeschrijvingen.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat de arbeidsongeschiktheid van appellante per 31 december 2007 terecht is vastgesteld naar de klasse van 55 tot 65%.
4.8. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen ziet de Raad geen aanknopingspunten om het standpunt van het Uwv, dat appellante op 2 juli 2008 in staat moet worden geacht om ten minste één van de aan de voorgaande WAO-schatting ten grondslag gelegde functies uit te oefenen, voor onjuist te houden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 14 mei 2010 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom appellante 14 dagen na verwijdering van het immobilisatiegips medisch gezien niet meer beperkt was dan ten tijde van de WAO-schatting.
4.9. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.8 is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Tevens moet het beroep van appellante, voor zover dat mede geacht wordt te zijn gericht tegen de besluiten van 20 april 2010 en 19 mei 2010, ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 20 april 2010 en 19 mei 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
(get.) T.J. van der Torn.