ECLI:NL:CRVB:2010:BO8445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6447 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van opslag inboedel

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 17 november 2009 een eerdere beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem had vernietigd. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van opslag van de inboedel van appellante. De aanvraag was gedaan op 26 maart 2008 voor de periode van januari 2008 tot mei 2008, maar het College had deze aanvraag afgewezen op 19 mei 2008. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing voor de periode van januari tot 25 maart 2008 onterecht was, maar dat de kosten voor de periode van 26 maart tot mei 2008 niet als noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank haar oordeel over de afwijzing van bijzondere bijstand voor de periode januari tot en met 25 maart 2008 niet op de juiste gronden had gebaseerd. De Raad oordeelde dat de kosten van opslag van de inboedel in beginsel niet als noodzakelijke kosten van het bestaan worden aangemerkt, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit geval was niet gebleken dat appellante zich in 2007 actief had ingezet om een andere woning te verkrijgen, en de Raad concludeerde dat de kosten van opslag van de inboedel van appellante in de periode van januari 2008 tot mei 2008 niet noodzakelijk waren.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, behoudens de bepaling dat het College het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. Het beroep van appellante tegen het besluit van 12 september 2008 werd ongegrond verklaard, en het College werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4,20. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 december 2010.

Uitspraak

09/6447 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2009, 08/4706 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.C.M. Hermans, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 26 maart 2008 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor onder meer de kosten van opslag van haar inboedel ten bedrage van € 150,-- per maand.
1.2. Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het College op deze aanvraag - voor zover hier van belang - afwijzend beslist. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij kenbaar gemaakt dat haar aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van opslag van haar inboedel ziet op de periode van januari 2008 tot mei 2008.
1.3. Bij besluit van 12 september 2008 heeft het College, onder verwijzing naar het rapport voor de bezwaarschriftencommissie van 4 juli 2008, het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat in de omstandigheden van appellante de kosten van opslag van haar inboedel niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepaling inzake griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 september 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand over de periode van januari tot 26 maart 2008 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 12 september 2008, voor zover het ziet op genoemde periode, op een onjuiste grondslag berust omdat de kosten van opslag over die periode al voorafgaande aan de aanvraag om bijstand op 26 maart 2008 aan appellante in rekening zijn gebracht en nog niet zijn voldaan, zodat sprake was van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een schuld van appellante aan de Firma [naam firma]. Naar het oordeel van de rechtbank bestonden in de omstandigheden van appellante geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB om voor deze schuld bijstand te verlenen. Ten aanzien van afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van opslag over de periode van 26 maart 2008 tot mei 2008 heeft de rechtbank het standpunt van het College onderschreven dat deze kosten niet aangemerkt kunnen worden als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank haar oordeel over de afwijzing van bijzondere bijstand over de periode januari tot en met 25 maart 2008 niet heeft gebaseerd op de door het College aan het besluit van 12 september 2008 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat geding uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden en dus niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet hierin, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb van openbare orde is, aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen behoudens voor zover daarbij is bepaald dat het College het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.
4.2. Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of die kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het College ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
4.4. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat appellante de huurovereenkomst van haar toenmalige woning in [plaatsnaam] met ingang van 1 november 2006 heeft opgezegd en dat zij haar inboedel in december 2006 bij een verhuisbedrijf heeft laten opslaan. Appellante heeft in mei 2007 haar lege woning in [plaatsnaam] verlaten en heeft vervolgens een zwervend leven geleid. Vanaf medio mei 2008 huurt appellante een woning in [woonplaats].
4.5. Het College stelt zich op het standpunt dat kosten van opslag van een inboedel in beginsel niet als noodzakelijke kosten van het bestaan worden aangemerkt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij dat laatste wordt gedacht aan situaties waarin door onvoorziene omstandigheden de noodzaak ontstaat om een inboedel tijdelijk, in afwachting van het betrekken van andere woonruimte, op te slaan. Gelet op de omstandigheid dat appellante haar inboedel al in december 2006 heeft laten opslaan, is de Raad - met het College - van oordeel dat niet gebleken is dat ten tijde hier van belang nog de noodzaak bestond die opslag te continueren. De Raad is niet gebleken dat appellante zich in 2007 actief heeft ingezet om een andere woning te verkrijgen en acht het aannemelijk dat zij bij voldoende activiteiten om woonruimte te verkrijgen daarover vóór januari 2008 de beschikking had kunnen krijgen. Daarbij tekent de Raad aan dat appellante in mei 2008 een woning in [woonplaats] heeft betrokken, terwijl niet gebleken is dat zij over die woning of een andere woning niet beduidend eerder de beschikking heeft kunnen krijgen. De Raad onderschrijft derhalve het standpunt van het College dat de kosten van opslag van de inboedel van appellante in de periode van januari 2008 tot mei 2008 in het individuele geval van appellante niet noodzakelijk waren. Dit betekent dat het College de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 12 september 2008 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 4,20 in hoger beroep, zijnde de helft van de door appellante in hoger beroep gemaakte reiskosten. Tot vergoeding van de andere helft van deze reiskosten is het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam] in de gedingen 09/3100 WWB, 09/3543 WWB en 09/3577 WWB, waarvan het onderzoek eveneens ter zitting van 9 november 2010 heeft plaatsgevonden, veroordeeld. Van andere proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij is bepaald dat het College het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-- aan haar vergoedt;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4,20;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
SB