[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 april 2010, 09/423 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 9 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010. Namens appellant is verschenen mr. N.D. Dane, advocaat te Woerden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.H. van den Berg, werkzaam bij de politieregio Zeeland.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 6 november 2008, 07/4143 AW en LJN BG4981, (hierna: uitspraak 1) en de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 1 januari 2005 geplaatst in de functie van Informatie Rechercheur B bij de afdeling [naam afdeling]. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft de korpsbeheerder de functie-beschrijving van genoemde functie van appellant vastgesteld.
1.2. Het door appellant ingestelde beroep tegen de door de korpsbeheerder gehandhaafde functiebeschrijving van 11 mei 2005 heeft geleid tot uitspraak 1. Bij deze uitspraak heeft de Raad onder meer de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en de korpsbeheerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2005. De Raad heeft daarbij het volgende overwogen:
“5.1. Hij acht de opvatting van de korpsbeheerder juist dat in dit geding de vraag moet worden beantwoord of (de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat, uiteindelijk,) de door appellant verrichte werkzaamheden op een juiste wijze zijn beschreven. Daarbij wordt opgemerkt dat de beschrijving zodanig behoort te zijn ingericht dat deze een adequate basis vormt voor (een consistente) toepassing van het functiewaarderingssysteem.
5.2. De Raad kan zich verenigen met het standpunt van de korpsbeheerder dat onder het runnen van informanten hier mede kan worden begrepen het werven, opleiden en begeleiden van informanten.
5.3. Anders is dit met de beschrijving van de aan appellant opgedragen taak (bijdragegebied) van het inwinnen van informatie in het kader van zijn AIVD-taken. Zonder te zeggen dat het afzonderlijk en op de juiste plaats in de functiebeschrijving vermelden van deze taak zal leiden tot een hogere waardering van de functie, overweegt de Raad dat het hier gaat om een substantieel en wezenlijk onderdeel van de (onbetwist) aan appellant opgedragen werkzaamheden. De tegenwerping van de korpsbeheerder dat deze werkzaamheden zijn terug te vinden in de door hem genoemde passages, snijdt geen hout. Bij de onder punt 8 gegeven beschrijving van de kern van de functie gaat het niet om de weergave van de concrete bijdragegebieden. Bijdragegebied 9.2 heeft alleen betrekking op strafbare feiten. Verder moet worden vastgesteld dat de korpsbeheerder niet consistent handelt, nu hij het inwinnen van informatie als hier aan de orde wel als bijdragegebied heeft beschreven in de beschrijving van de functie van informatie rechercheur C.
Op dit onderdeel berust het bestreden besluit dus niet op een draagkrachtige motivering.”
1.3. Naar aanleiding van uitspraak 1 heeft de korpsbeheerder op 28 april 2009 (hierna: bestreden besluit) een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2005 genomen. Hierbij is een nieuwe functiebeschrijving vastgesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is geoordeeld dat de korpsbeheerder met de nieuwe functiebeschrijving en het afzonderlijk vermelden van het inwinnen van informatie in het kader van de AIVD-taak van appellant in een specifiek bijdragegebied, heeft voldaan aan uitspraak 1.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden. Aangevoerd is dat de korpsbeheerder de aan appellant opgedragen taak van het inwinnen van informatie in het kader van zijn AIVD-taken had moeten opnemen onder punt 8 (kern van de functie) van de functiebeschrijving. De enkele aanpassing van punt 9.2 van de functiebeschrijving is niet toereikend.
De korpsbeheerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad ziet aanleiding allereerst in te gaan op het ter zitting van de Raad gedane beroep van appellant op overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.4. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 29 mei 2009 (LJN BI6865) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een rechterlijke vernietiging van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
4.5. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009, is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.6. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de korpsbeheerder op 13 juli 2005 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met één jaar en vier maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt daarom in haar geheel voor rekening van de korpsbeheerder. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen en de politieregio Zeeland, waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
5. De Raad zal vervolgens beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of naar aanleiding van uitspraak 1 de omschrijving van de kern van de functie onder punt 8 van de functiebeschrijving van appellant van 28 april 2009 aangepast dient te worden.
5.2. De Raad stelt vast dat de korpsbeheerder ten opzichte van de functiebeschrijving van 11 mei 2005 in de functiebeschrijving van 28 april 2009 onder bijdragegebied 9.2 (onderzoek en informatie inwinning) het volgende heeft toegevoegd:
“…en/of het inwinnen en verstrekken van informatie inzake opsporingsonderzoek of bijzondere veiligheidsaspecten van openbare orde & veiligheid en AIVD.” Ook heeft de korpsbeheerder de onderdelen 9.2.1 (prestatie-indicatoren), 9.2.2 (spelregels en speelruimte) en 9.2.4 aangepast. Onder 9.2.4 zijn als taken opgenomen: “het analyseren en interpreteren van gegevens verkregen uit informatie over personen”, “het bewerken en veredelen van verkregen informatie” en “het verstrekken van verkregen informatie”. Punt 8 van de functiebeschrijving is niet gewijzigd.
5.3. De Raad is van oordeel dat de korpsbeheerder met vorengenoemde aanpassingen op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan uitspraak 1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat de omschrijving van de kern van de functie onder punt 8 van de functiebeschrijving ook aangepast had moeten worden. Uit uitspraak 1 volgt dat de taak van appellant met betrekking tot het inwinnen van informatie in het kader van zijn AIVD-taken een substantieel en wezenlijk onderdeel van de aan appellant opgedragen werkzaamheden vormt, hetgeen had moeten leiden tot vermelding daarvan in een bijdragegebied. Hieraan heeft de korpsbeheerder met de functiebeschrijving van 28 april 2009 op juiste wijze invulling gegeven.
6. Gelet op het vorenoverwogene moeten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.491,- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt de politieregio Zeeland tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.500,-;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.491,-;
Bepaalt dat de politieregio Zeeland aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 374,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.