ECLI:NL:CRVB:2010:BO8180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2794 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van verstoorde arbeidsverhouding bij de gemeente Sliedrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin zijn beroep tegen het ontslag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sliedrecht ongegrond werd verklaard. Appellant was sinds 1979 werkzaam bij de gemeente en had een functie als technisch medewerker buitendienst. De arbeidsrelatie was verstoord, wat leidde tot een ontslagprocedure. Het college had appellant op 4 december 2007 in kennis gesteld van het voornemen om hem per 1 januari 2008 eervol ontslag te verlenen op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, zoals vastgelegd in artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het college niet had aangetoond dat er daadwerkelijk sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding.

Tijdens de zitting op 14 oktober 2010 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een advocaat en een medewerker van de gemeente. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de verstoorde arbeidsverhouding, onderbouwd door diverse incidenten en afspraken die niet werden nageleefd door appellant. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid tot het ontslag kon besluiten, gezien de impasse die was ontstaan in de samenwerking.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 november 2010.

Uitspraak

09/2794 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 3 april 2009, 08/733 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sliedrecht (hierna: college)
Datum uitspraak: 25 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K. ten Broek, werkzaam bij Abvakabo FNV. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.I.M. Tevette, advocaat te ’s-Gravenhage, en P.A. Cornelius, werkzaam bij de gemeente Sliedrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1979 werkzaam bij de gemeente Sliedrecht, laatstelijk als technisch medewerker buitendienst bij de afdeling Gebouwen en Bodedienst van de sector Bestuurszaken. Deze functie was gewaardeerd in schaal 5. Het door appellant tegen deze inschaling gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Nadat appellant beroep had ingesteld tegen het desbetreffende besluit op bezwaar, is het college bij besluit van 27 april 2004 in zoverre aan dit beroep tegemoetgekomen dat aan appellant een persoonlijke toelage is toegekend waarmee de bezoldiging van appellant uitkwam op het niveau van schaal 6. Vervolgens heeft appellant het beroep ingetrokken.
1.2. In augustus 2005 heeft appellant tijdens twee gesprekken met zijn leidinggevende K zijn ongenoegen geuit over de aan een directe collega verleende vertrekregeling, die volgens appellant te ruim was.
Naar aanleiding van diverse incidenten die zich in de periode hierna hebben voorgedaan, heeft op 25 januari 2006 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, K en de coördinator P&O. In vervolg op dit gesprek heeft het college bij brief van 27 januari 2006 aan appellant een aantal gemaakte afspraken bevestigd. Deze afspraken hadden betrekking op het gebruik van gemeentevoertuigen na werktijd, het doorzoeken van de op de gemeentewerf aanwezige containers op bruikbare goederen en op de wijze van bejegening van collega’s en leidinggevenden. Hierbij is aangegeven dat het niet nakomen van deze afspraken onmiddellijk zal leiden tot disciplinaire maatregelen.
Op 12 oktober 2006 vond een incident plaats waarbij appellant tijdens een afdelings-training in het bijzijn van collega’s een opmerking maakte tegen K die door K als krenkend is ervaren.
Vanaf eind 2006 heeft een buurman van appellant zich er bij de gemeente een aantal malen over beklaagd dat voor zijn woning door appellant een voertuig van de gemeente werd geparkeerd. Naar aanleiding van deze klacht heeft op 2 april 2007 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, K, de opzichter van de gemeentewerf en een wethouder van de gemeente. Daarbij heeft appellant zich onwelvoeglijk uitgelaten over K en de wethouder. Op 3 april 2007 heeft appellant hiervoor zijn excuses aangeboden aan K en heeft hij meegedeeld dat hij (onder protest) instemde met de door de wethouder aangedragen oplossing.
Op 10 april 2007 heeft appellant zich ziek gemeld met werkgerelateerde spannings-klachten. Begin juni 2007 is een coachingstraject door een extern trainingsbureau in gang gezet, waarbij onder meer zelfmanagement, communiceren in werksituaties en assertief optreden aan de orde zijn gesteld. Eind juni 2007 is er contact geweest tussen appellant en het college over het laten plaatsvinden van een gesprek over de ontstane situatie. Hierbij heeft appellant op 25 juni 2007 aangegeven dat hij niet wilde dat K hierbij aanwezig zou zijn. Dit heeft appellant op 3 juli 2007 herhaald.
1.3. Op 5 juli 2007 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, de afdelings-manager en een medewerker van afdeling P&O. Tijdens dit gesprek is van de zijde van het college aan appellant meegedeeld dat de arbeidsrelatie ernstig verstoord was en dat het college de arbeidsverhouding wenste te beëindigen. Hierbij is aan appellant een vertrekregeling voorgesteld. Een en ander is bevestigd bij brief van 10 juli 2007. In reactie hierop heeft appellant onder meer bij brief van 16 juli 2007 te kennen gegeven dat geen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en dat hij niet kon instemmen met het gedane voorstel. Bij brief van 25 september 2007 heeft het college aan appellant meegedeeld dat de besluitvorming tot beëindiging van het dienstverband wordt opgeschort en dat eerst een aantal (voormalige) leidinggevenden en collega’s van appellant zal worden gehoord. De desbetreffende gesprekken hebben op 11 oktober 2007 plaatsgevonden.
1.4. Op 4 december 2007 heeft het college appellant in kennis gesteld van het voornemen appellant per 1 januari 2008 eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. Nadat appellant daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft het college bij besluit van 21 december 2007 uitvoering gegeven aan dit voornemen met toekenning van een aanvullende en aansluitende uitkering overeen-komstig hoofdstuk 10a van de CAR/UWO. Het bezwaar van appellant daartegen heeft het college bij besluit van 15 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat sprake was van een verstoorde arbeids-verhouding en dat het college daarom niet de bevoegdheid toekwam hem op deze grond te ontslaan. Hierbij heeft hij er onder meer op gewezen dat het college diverse hem verweten gedragingen niet heeft aangetoond en dat het college het coachingstraject, dat positief verliep, voortijdig heeft beëindigd.
3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO kan ontslag plaatsvinden op een bij het ontslagbesluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden die worden genoemd in de voorafgaande artikelen van hoofdstuk 8 van de CAR/UWO. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 april 2009, LJN BK0290, TAR 2009/142) kan aan een ontslag-grond als deze ook toepassing worden gegeven als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verwacht.
4.2. Vanaf augustus 2005 hebben diverse incidenten plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan is een aantal afspraken gemaakt met appellant over zijn houding en de naleving van de binnen de gemeente geldende gedragsregels. In de onder 1.2 vermelde brief van 27 januari 2006 is expliciet aangegeven dat het niet naleven van deze afspraken zal leiden tot disciplinaire maatregelen. Ook nadien hebben zich echter incidenten voorgedaan, zoals weergegeven onder 1.2. Nadat appellant zich in april 2007 had ziekgemeld met werkgerelateerde spanningsklachten, is begin juni 2007 een coachingstraject ingezet, onder meer gericht op verbetering van zelfmanagement, communiceren in werksituaties en assertiviteit. Toen er in juni en juli 2007 contacten waren tussen appellant en het college over het laten plaatsvinden van een gesprek over de ontstane situatie, heeft appellant op twee afzonderlijke momenten aangegeven dat hij niet wilde dat zijn leidinggevende bij dat gesprek aanwezig zou zijn. De Raad is van oordeel dat uit de gedingstukken het beeld oprijst van een ambtenaar die geen afstand kan nemen van kwesties over door hem ervaren onrecht. In dit licht bezien kon het college zich na de bedoelde contacten in juni en juli 2007 in redelijkheid op het standpunt stellen dat van voortzetting van het coachingstraject geen daadwerkelijke verbetering was te verwachten en dat door de opstelling van appellant een impasse was ontstaan. Naar het oordeel van de Raad kon voortzetting van de het dienstverband daarom redelijkerwijs niet meer van het college worden verwacht. Dit betekent dat het college bevoegd was om appellant op de gebezigde grond te ontslaan.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) K. Moaddine.
HD