[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 juli 2009, 08/2246 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: college)
Datum uitspraak: 2 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2010. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.G.J. Raaijmakers, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sedert 1 juni 1985 in dienst bij de gemeente Eindhoven als [naam functie A]. Vanaf 1 januari 1996 is appellant, als gevolg van diverse reorganisaties, werkzaam geweest in verschillende functies die alle op het niveau van schaal 10 lagen, laatst in de functie van [naam functie B]. Hij heeft al die tijd zijn eerdere salaris op functieniveau 12, uitloopschaal 13, behouden.
1.2. In het kader van een reorganisatie waarbij een nieuwe sector I&A gevormd werd, is appellant bij brief van 26 april 2007 in de gelegenheid gesteld zijn belangstelling te uiten voor een functie opgenomen in functieboek 1B. Appellant heeft op het belangstellings-registratieformulier ingevuld dat hij geen belangstelling meer heeft voor een functie en dat hij - onder voorwaarden - gebruik wil maken van de faciliteiten voor oudere werknemers (hierna: seniorenregeling), zoals genoemd in artikel 4.3.2 en 4.3.3 van het Sociaal Statuut Gemeente Eindhoven (hierna: Sociaal Statuut). Appellant heeft zijn verzoek om in aanmerking te komen voor de seniorenregeling bevestigd bij brief van 7 mei 2007, doch deze brief is in het ongerede geraakt.
1.3. Bij brief van 28 juni 2007 heeft het college laten weten dat het plaatsingsplan van functieboek 1B definitief is vastgesteld. Appellant is in de gelegenheid gesteld zijn belangstelling te uiten voor een functie uit functieboek 2. Appellant heeft op het belangstellingsregistratieformulier opnieuw vermeld dat hij geen belangstelling meer heeft voor een functie en dat hij - onder voorwaarden - gebruik wil maken van de seniorenregeling.
1.4. Bij brief van 20 september 2007 is het concept plaatsingsplan van functieboek 2 aan appellant bekend gemaakt, waarbij appellant is geplaatst in de functie van functioneel beheerder 1, schaal 10. Nadat appellant zijn zienswijze kenbaar had gemaakt, is hij bij besluit van 25 oktober 2007 per 1 november 2007 in die functie geplaatst. Daarbij is meegedeeld dat appellant zijn salaris op grond van de Garantie Uitloopschaal behoudt; tevens is besloten dat hij niet in aanmerking komt voor de seniorenregeling. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 mei 2008 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor de seniorenregeling op goede gronden is afgewezen. Daartoe overweegt de Raad dat in artikel 4.3.1 van het Sociaal Statuut twee voorwaarden zijn genoemd voor deelname aan de seniorenregeling, namelijk dat door het vertrek van de werknemer direct of indirect een formatieplaats dient te vervallen en dat de voorziening geen meerkosten mee mag brengen. Aan beide voorwaarden is naar het oordeel van de Raad niet voldaan. Indien appellant vertrekt zal er immers een vacature ontstaan die opgevuld moet worden. Voorts zal een vertrek van appellant op basis van de senioren-regeling meerkosten met zich meebrengen, nu zowel aan appellant als aan de opvolger van appellant (loon)betalingen moeten worden gedaan.
3.2. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de procedure onzorgvuldig is geweest, omdat hem de kans is ontnomen benoemd te worden in een meer passende functie, nu het college pas na de belangstellingsregistraties afwijzend heeft gereageerd op zijn verzoek om gebruik te maken van de seniorenregeling. Uit artikel 4.3.3 van het Sociaal Statuut blijkt namelijk dat appellant, indien hij belangstelling had voor bepaalde functies, zijn belangstelling kenbaar had moeten maken en tegelijkertijd een verzoek om in aanmerking te komen voor de seniorenregeling had moeten indienen. Achteraf belangstelling kenbaar maken wordt, aldus het artikel, in de regel niet gehonoreerd. Gelet hierop had het op de weg van appellant gelegen om zekerheidshalve zijn belangstelling voor een functie kenbaar te maken, temeer omdat hij, zoals hij heeft vermeld zowel in de twee belangstellingsregistratieformulieren als in zijn brief van 7 mei 2007, zelf nog niet wist of de seniorenregeling financieel gezien wel aantrekkelijk voor hem zou zijn. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant met zijn handelwijze dan ook bewust het risico genomen dat hij bij een afwijzing van zijn verzoek om toepassing van de seniorenregeling of een financieel onaantrekkelijke toewijzing daarvan, zijn belangstelling voor een functie niet meer kenbaar zou kunnen maken.
3.3. Ten aanzien van de vraag of de aan appellant opgedragen functie als passend kan worden beschouwd, overweegt de Raad dat gebleken is dat de functie van functioneel beheerder 1 zo is ingevuld dat appellant zijn werkzaamheden zoals hij die eerder verrichte in de functie van [naam functie B] is blijven uitoefenen. Nu ook overigens niet gebleken is van strijd met het Sociaal Statuut, is de Raad van oordeel dat appellant is geplaatst in een voor hem passende functie.
4. Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2010.