ECLI:NL:CRVB:2010:BO8128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3196 BPW + 10/1678 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling en terugvordering van buitengewoon pensioen op basis van vermogensinkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1923, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerster, waarbij het pensioen over de jaren 2003 tot en met 2008 werd vastgesteld en teruggevorderd. Het eerste besluit, genomen op 28 april 2009, betrof de definitieve vaststelling van het pensioen en de terugvordering van te veel betaald pensioen over de jaren 2003 tot en met 2008. Het tweede besluit, genomen op 8 februari 2010, handhaafde de voorlopige vaststelling van het pensioen op nihil met ingang van 1 januari 2009.

De Raad overwoog dat de schatting van de verrekenbare vermogensinkomsten over 2008 op € 12.000 niet onredelijk was, aangezien er geen feiten of omstandigheden waren die dit tegenspraken. De Raad bevestigde dat het pensioen over 2008 op goede gronden voorlopig op nihil was gesteld. Tevens werd de beslissing om met ingang van 1 januari 2009 het pensioen voorlopig op nihil te stellen, in die zin dat er geen voorschot zou worden uitgekeerd, gehandhaafd.

De Raad concludeerde dat de beroepen ongegrond waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de gegevens van de Belastingdienst bij de vaststelling van vermogensinkomsten en de toepassing van beleidsregels door verweerster.

Uitspraak

09/3196 BPW
10/1678 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 9 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 28 april 2009, kenmerk BZ 2009 01 JZ/K80/2009 (hierna: bestreden besluit 1), en tegen het besluit van verweerster van 8 februari 2010, kenmerk BZ 2009-11 JZ/K80/2010 (hierna: bestreden besluit 2), beide genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940 1945 (Wbp).
Verweerster heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010. Appellant is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant, geboren in 1923, is een buitengewoon pensioen op grond van de Wbp toegekend.
1.2. Bij besluit van 10 december 2008, in samenhang met een berekeningsbeschikking van 31 december 2008, heeft verweerster het pensioen over de jaren 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007 definitief vastgesteld, het pensioen over de periode van 1 januari 2008 tot 1 december 2008 aangepast en het te veel betaalde pensioen over de periode van 1 januari 2003 tot 1 januari 2008 tot een bedrag van € 20.372,17 van appellant teruggevorderd.
Bij bestreden besluit 1 heeft verweerster het hiertegen gerichte bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, bepaald dat het over de periode van 1 januari 2004 tot 1 december 2008 te veel uitgekeerde bedrag van € 14.013,56 niet wordt teruggevorderd, de vermogensinkomsten over 2007 nader vastgesteld op € 11.954, , de vermogens-inkomsten over de periode vanaf 1 januari 2008 nader voorlopig vastgesteld op € 12.000, , en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.3. Bij berekeningsbeschikking van 31 januari 2009 heeft verweerster het te betalen pensioen met ingang van 1 januari 2009 bepaald op nihil. Bij bestreden besluit 2 is het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens het aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende advies van 21 april 2009 (gedingstuk 22, bladzijde 2) is in het teruggevorderde bedrag een reeds eerder berekend - te veel betaald - bedrag van € 4.043,73 begrepen. Appellant heeft hiertegen geen beroepsgronden aangevoerd. Dit onderdeel behoeft dus verder geen bespreking.
De Raad gaat er overigens van uit dat het hier een bestaande vordering van vóór het jaar 2003 betreft, waarover bij de thans aan de orde zijnde besluitvorming geen nieuwe of nadere beslissing is genomen.
2.2. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerster de definitieve vaststelling en terugvordering over het jaar 2003 gehandhaafd. Blijkens het advies (gedingstuk 22, bladzijde 5) gaat het om een bedrag van € 2.314,88. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat verweerster bij het bestreden besluit 1 alsnog heeft afgezien van terugvordering van hetgeen over de periode van 1 januari 2004 tot 1 december 2008 te veel aan pensioen is uitgekeerd en dat dit - zo begrijpt de Raad - ook voor het jaar 2003 had moeten gebeuren.
Dit argument gaat niet op. De situatie in 2003 was anders dan in de jaren 2004 en volgende. De beslissing om terugvordering over die latere periode achterwege te laten berust, blijkens het advies, op de door verweerster gehanteerde beleidsregel dat - kort gezegd - te veel betaald pensioen niet met terugwerkende kracht wordt teruggevorderd voor zover de schuld van het te veel betalen ten volle bij verweerster zelf is gelegen. Volgens verweerster was dit in de jaren 2004 en volgende het geval, omdat appellant reeds in mei 2004 heeft opgegeven dat zijn vermogen in 2003 hoger was dan waarmee verweerster rekening had gehouden en omdat verweerster reeds in juli 2005 een opgave van de Belastingdienst heeft ontvangen waaruit een nog hoger vermogen bleek. Verweerster vindt dat zij op deze signalen eerder had kunnen en moeten reageren. Voor 2003 geldt dit echter niet. Ook de Raad heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat verweerster reeds in 2003 beschikte over aanwijzingen dat het vermogen was toe-genomen. Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerster, door de terug-vordering over 2003 te handhaven, anderszins in strijd met enig wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel heeft gehandeld. Daarbij neemt de Raad nog in aanmerking dat verweerster in april 2007 reeds een voorlopige aanpassing over 2003 heeft doorgevoerd.
2.3. Aan de definitieve vaststelling van het pensioen over de jaren 2004 tot en met 2007 komt in dit geding nog slechts betekenis toe voor zover het gaat om de in bestreden besluit 1 begrepen vaststelling van de verrekenbare vermogensinkomsten over 2007 op € 11.954, --. Deze vaststelling is immers van belang voor de voorlopige vaststelling van het pensioen over 2008. Naar vaste rechtspraak mag verweerster bij de vaststelling van de verrekenbare inkomsten in het algemeen uitgaan van door haar verkregen gegevens van de Belastingdienst. Hetgeen door appellant is aangevoerd, kan niet leiden tot het oordeel dat deze gegevens in dit geval onjuist zijn toegepast. Evenmin zijn feiten of omstandig-heden naar voren gekomen op grond waarvan verweerster - in afwijking van de zojuist genoemde hoofdregel - niet onverkort op de gegevens van de Belastingdienst had mogen afgaan.
2.4. Gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen, kan de in bestreden besluit 1 neergelegde schatting van de verrekenbare vermogensinkomsten over 2008 op een bedrag van € 12.000, niet voor onredelijk of anderszins onjuist worden gehouden. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan de inkomsten over 2008 niet globaal mochten worden bepaald op het over 2007 vastgestelde bedrag. Dit betekent tevens dat het pensioen over het jaar 2008 op goede gronden voorlopig op nihil is gesteld.
2.5. Bij bestreden besluit 2 is de beslissing gehandhaafd om ook met ingang van 1 januari 2009 het pensioen voorlopig op nihil te stellen, in die zin, dat niet tot uitkering van een voorschot zal worden overgegaan. In de lijn van hetgeen onder 2.4 is overwogen, kan ook deze beslissing niet als onredelijk of anderszins onjuist worden aangemerkt.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) C. de Blaeij.
HD