ECLI:NL:CRVB:2010:BO8064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4749 ZW + 09/4750 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO- en ZW-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering en de ZW-uitkering van appellante, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard. Appellante, die sinds 1992 uitviel wegens psychische klachten, ontving vanaf 1993 een WAO-uitkering. Na een herbeoordeling in 2007 werd haar uitkering per 2 juli 2007 ingetrokken, omdat zij in staat werd geacht om gangbare arbeid te verrichten. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, evenals tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering per 18 februari 2008. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de deskundige Boeykens zijn conclusies naar behoren had gemotiveerd. De Raad oordeelde dat appellante op de relevante data in staat was om ten minste één van de haar voorgehouden voorbeeldfuncties te vervullen. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en zag geen aanleiding om af te wijken van zijn bevindingen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de WAO-uitkering terecht was ingetrokken en dat de ZW-uitkering ook niet meer van toepassing was, gezien de herbeoordeling van appellantes arbeidsongeschiktheid. Appellante had in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar klachten onvoldoende waren onderkend, maar de Raad oordeelde dat de medische rapportages en de conclusies van de deskundigen voldoende waren om de besluiten van het Uwv te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/4749 ZW
09/4750 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2009, 08/486 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/1549 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster toen zij op 28 oktober 1992 uitviel wegens psychische klachten. In verband hiermee is haar met ingang van 27 oktober 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit is haar WAO-uitkering bij besluit van 1 mei 2007, zoals gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2008 (hierna: bestreden besluit 1), met ingang van 2 juli 2007 ingetrokken, omdat appellante met haar psychische beperkingen in staat wordt geacht om gangbare arbeid te verrichten.
2. Aansluitend aan de intrekking van de WAO-uitkering is appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich met ingang van 15 oktober 2007 vanwege een toename van klachten ziek gemeld. Bij besluit van 12 februari 2008 is haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) beëindigd, aangezien appellante met ingang van 18 februari 2008 weer geschikt wordt geacht haar arbeid te verrichten. Bij besluit van 10 april 2008 is het bezwaar van appellante tegen die beëindiging ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit 2).
Appellante is tegen de bestreden besluiten 1 en 2 in beroep gegaan.
3. Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige D.H.J. Boeykens, zenuwarts te Tilburg, appellante onderzocht en van zijn bevindingen aan de rechtbank op 18 februari 2009 verslag uitgebracht. Boeykens was van oordeel dat appellante op de data hier in geding, te weten 2 juli 2007 en 18 februari 2008, door een combinatie van een dysthyme stoornis, een obsessionele stoornis en een sterk vermijdende copingstijl haar in aanleg aanwezige mogelijkheden niet optimaal kon benutten, vooral niet in omstandigheden waarin zij bloot zou staan aan commentaar, kritiek, emotionele belasting of confrontatie met leed van anderen. Volgens Boeykens is bij appellante sprake van stoornissen op het niveau van het geestelijk functioneren, van beperkingen op het niveau van gedragingen en/of activiteiten, van handicaps op het niveau van de sociale rolvervulling gericht op de arbeidsrol en hangen deze stoornissen, beperkingen en handicaps consistent met elkaar samen. Boeykens kon niet volledig instemmen met de belastbaarheid zoals door de verzekeringsarts Sabel aangegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 2 april 2007 met name de onderdelen persoonlijk functioneren, sociaal functioneren alsmede de werktijden. Overigens was Boeykens van mening dat appellante met de door hemzelf aangescherpte beperkingen in staat moet worden geacht de haar voorgehouden voorbeeldfuncties van monteur (sbc-code 267050), zeilmaker (sbc-code 272043), montagemedewerker (sbc-code 271130) en medisch registratieassistent (sbc-code 515080) te kunnen vervullen, mits de functies op geregelde uren gedurende de dag worden uitgeoefend.
4. Bij brief van 20 maart 2009 heeft appellante de rechtbank laten weten geen aanleiding te hebben tot het maken van op- of aanmerkingen met betrekking tot de bevindingen van Boeykens. Appellante handhaaft haar standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht en verwijst daartoe andermaal naar het door haar op 6 maart 2008 ingebrachte rapport van de psychiater, J.H.M. van Laarhoven van 18 februari 2008. Deze achtte bij appellante sprake van een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, een angststoornis, van ernstige concentratieproblemen alsmede een depressieve stoornis met als conclusie dat de arbeidsgeschiktheid van appellante zich beperkt tot enkele uren per dag thuiswerk.
5. De rechtbank heeft geen reden gezien om het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige Boeykens niet te volgen. Nadat de bezwaarverzekeringsarts op 25 februari 2009 conform de bevindingen van Boeykens de FML had bijgesteld en de bezwaararbeidsdeskundige op 26 februari 2009, met inachtneming van de wijzigingen in de FML, de hierboven in punt 3 genoemde voorbeeldfuncties voor appellante ongewijzigd geschikt achtte, was de rechtbank van oordeel dat het Uwv de bij appellante op en na 2 juli 2007 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 15% heeft gesteld en mitsdien de WAO-uitkering van appellante per genoemde datum terecht heeft ingetrokken. Vanwege de door Boeykens geconstateerde ontoereikende medische grondslag heeft de rechtbank wel aanleiding gezien om bij de aangevallen uitspraak 1 het bestreden besluit 1 op die grond te vernietigen, de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante alsmede tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
6. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens, met name het rapport van haar deskundige Boeykens en de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 25 februari 2009 en de bezwaararbeidsdeskundige van 26 februari 2009, appellante in staat moet worden geacht elk van de voor haar in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies te verrichten, waardoor het Uwv terecht en op goede gronden heeft bepaald dat appellante met ingang van 18 februari 2008 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
7. Appellante heeft zich met beide uitspraken niet kunnen verenigen. In de hoger beroepen handhaaft zij haar standpunt dat haar klachten en beperkingen onvoldoende zijn onderkend en zij niet in staat is werkzaamheden te verrichten in de vorm en omvang zoals door het Uwv wordt voorgestaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nogmaals gewezen op de conclusies van Van Laarhoven. Bovendien heeft zij bij brief van 19 mei 2010 een rapport in gebracht van mr. drs. J. Groenendijk, psychiater te Amsterdam, van 19 april 2010. Volgens appellante dient op grond van de bevindingen van Groenendijk te worden geconcludeerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en geen van de haar voorgehouden functies passend kan worden geacht. Subsidiar is appellante van oordeel dat de rapporten van Van Laarhoven en Groenendijk ten minste aanleiding moeten geven om de juistheid van de conclusies van Boeykens in twijfel te trekken. In dat licht heeft appellante de Raad verzocht om een deskundige te benoemen die definitief uitsluitsel kan geven over de medische beperkingen van appellante.
8. De Raad overweegt als volgt.
8.1. In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij er sprake is van feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel. Naar het oordeel van de Raad doen zodanige feiten of omstandigheden zich in dit geval niet voor.
8.2. Tussen de drie genoemde psychiaters bestaat geen verschil van mening dat bij appellante sprake is van een dysthyme stoornis, een angststoornis en een persoonlijkheidsstoornis die bij appellante tot beperkingen hebben geleid op het niveau van het geestelijk functioneren, handelen en/of gedrag en op het niveau van sociale rolvervulling. De psychiater Van Laarhoven was op grond van zijn bevindingen van oordeel dat appellante vanwege haar dysthyme stoornis energetisch beperkt is, omdat zij na enkele uren arbeid te hebben verricht dodelijk vermoeid is. Vanwege haar angststoornis achtte Van Laarhoven appellante slechts geschikt voor een solitaire werkpositie. Samengevoegd leidde hem dat tot het oordeel dat appellantes arbeidsgeschiktheid zich beperkt tot enkele uren per dag thuiswerk. Naast de drie genoemde stoornissen heeft de psychiater Groenendijk nog de diagnosen gegeneraliseerde sociale fobie en paniekstoornis met agorafobie gesteld. Zij was van oordeel dat alle gestelde diagnosen bij appellante reeds vanaf de vroege volwassenheid bestonden dus ook op de data hier in geding, te weten 2 juli 2007 en 18 februari 2008. Volgens Groenendijk hebben de aandoeningen geleid tot aanzienlijke beperkingen in appellantes functioneren en in de diverse rollen die ze in het leven heeft. De psychiater heeft niet willen aangeven of de door haar gevonden aandoeningen moeten leiden tot arbeidsongeschiktheid van appellante.
8.3. Bij brief van 7 juli 2010 heeft de psychiater Boeykens desgevraagd een reactie gegeven op het rapport van Groenendijk. Boeykens deelde de mening van Groenendijk dat er door de combinatie van een affectieve stoornis, een angststoornis of angststoornissen en een persoonlijkheidsstoornis beperkingen optreden in het sociale en persoonlijke functioneren van appellante die uiteraard ook een weerslag hebben op haar vermogen om betaald werk te verrichten. Volgens Boeykens kon de diagnose sociale fobie niet helemaal gesteld worden nu appellante onder andere een goed contact heeft met een vriendin in België en contacten met buitenstaanders wel aangaat wanneer het om de belangen van haar kinderen gaat. Ook kon Boeykens zich niet vinden in de diagnosen van agorafobie en gegeneraliseerde angststoornis, omdat appellante meer dan eens een vliegtuig instapt om met vakantie te gaan en heeft aangegeven zich in de thuissituatie wel veilig te voelen en het samenzijn met de kinderen niet altijd gepaard gaat met angsten. De bevindingen van de psychiater Groenendijk hebben Boeykens geen aanleiding gegeven om zijn conclusies zoals neergelegd in zijn rapport van 18 februari 2009 te wijzigen. Een objectieve reden voor een urenbeperking zag hij niet. Naar het oordeel van de Raad heeft de deskundige Boeykens zijn conclusie naar behoren gemotiveerd en ziet hij ook hier geen reden om de deskundige niet te volgen.
8.4. Op 23 september 2010 heeft appellante rapportages van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige aan de Raad doen toekomen waaruit blijkt dat appellante met ingang van 5 augustus 2009 voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. De Raad kan aan deze stukken echter niet het gewicht toekennen dat appellante eraan gehecht wil zien nu de stukken niet zien op de datum in geding van 2 juli 2007. Appellante heeft niet met nadere medische gegevens onderbouwd dat deze stukken wel betrekking hebben op de datum 2 juli 2007. Verwijzing naar meergenoemde rapporten van de psychiaters Van Laarhoven en Groenendijk is daartoe onvoldoende.
8.5. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 juli 2007 terecht heeft beëindigd. De aangevallen uitspraak 1 dient voor zover aangevochten te worden bevestigd.
8.6. Met betrekking tot de beëindiging van appellantes ziekengeld met ingang van 18 februari 2008, overweegt de Raad dat op grond van artikel 19 van de ZW de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht heeft op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
8.7. Uit hetgeen hierboven in de punten 8.1 tot en met 8.3 is overwogen volgt dat de Raad, mede gelet op het oordeel van de rechtbankdeskundige Boeykens, van oordeel is dat appellante op de datum 18 februari 2008 in staat moet worden geacht ten minste een van de haar voorgehouden voorbeeldfuncties te vervullen. Het bestreden besluit 2 kan dus in rechte standhouden waardoor de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
9. Tot slot ziet de Raad geen aanleiding om over te gaan tot een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) A.L. de Gier.
KR