[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 9 december 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 8 oktober 2009, kenmerk BZ 48497 JZ/U80/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1944, ontvangt sedert 1 oktober 1984 een periodieke uitkering op grond van de Wuv. In 2007 heeft de echtgenote van appellant een erfenis ontvangen. Van deze erfenis heeft appellant op het inlichtingenformulier 2007 aan verweerster mededeling gedaan.
1.2. Bij berekeningsbeschikking van 30 juni 2009, in samenhang bezien met de brief van 20 mei 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster bepaald dat met de erfenis rekening wordt gehouden bij de berekening van de periodieke uitkering en dat, in afwachting van nadere gegevens, met ingang van 1 juni 2009 alvast een bedrag van € 2.250,- per maand aan voorlopige inkomsten uit vermogen op de uitkering in mindering wordt gebracht.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wuv - voor zover hier van belang - worden op de uitkeringen in mindering gebracht: de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot.
2.2. In artikel 19, vijfde lid, van de Wuv, zoals dit tot 1 januari 2009 luidde, was - voor zover hier van belang - bepaald:
a. dat de inkomsten uit vermogen, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden berekend naar het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot op het tijdstip van de aanvraag, bedoeld in artikel 30, bezitten en hoe deze inkomsten worden bepaald;
b. dat, indien na het tijdstip van de aanvraag aan de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot andere vermogensbestanddelen toevallen, de inkomsten uit het vermogen opnieuw worden berekend overeenkomstig het bepaalde onder a;
c. (…).
2.3. Ingevolge de Wet van 20 november 2008 (Stb. 2008, 531) is onder meer onderdeel b van artikel 19, vijfde lid, van de Wuv per 1 januari 2009 vervallen.
2.4. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de erfenis buiten beschouwing moet blijven, omdat deze niet door hemzelf maar door zijn echtgenote is verkregen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit argument niet op. In artikel 19, eerste lid, van de Wuv is duidelijk geregeld dat ook met inkomsten uit vermogen van de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde rekening moet worden gehouden. Tot dit vermogen behoort in het geval van appellant de door zijn echtgenote verkregen erfenis. Dat appellant - naar blijkt uit een door hem overgelegde notariële akte van huwelijkse voorwaarden - buiten elke gemeenschap van goederen met zijn echtgenote is gehuwd, doet hierbij niet ter zake. De vermogensinkomsten van de echtgenote moeten worden meegenomen vanwege de huwelijksrelatie als zodanig. Door welk huwelijksgoederenregime het huwelijk wordt beheerst, is daarbij niet van belang (CRvB 26 maart 1992, LJN AI3482). Dat de echtgenote appellant in haar testament als erfgenaam heeft uitgesloten, maakt dit niet anders. Ook die omstandigheid doet - wat er overigens van zij - aan het bestaan van de huwelijksrelatie niet af.
2.5. Appellant heeft verder betoogd dat de sinds 1 januari 2009 geldende tekst van artikel 19, vijfde lid, van de Wuv eraan in de weg staat om het vermogen en de inkomsten daaruit opnieuw vast te stellen. Ook die stelling kan niet slagen. Ten tijde van het verkrijgen van de erfenis gold nog de oude tekst van het vijfde lid, zoals hierboven onder 2.2 is weergegeven. Op dat moment was sprake van een vermogenstoeval in de zin van het - toen nog bestaande - onderdeel b van dit artikellid, die aanleiding gaf om het vermogen en de inkomsten daaruit opnieuw te berekenen. Er is geen (overgangs)bepaling aan te wijzen die dit anders maakt. In tegendeel, uit artikel VI van de Wet van 20 november 2008 volgt dat vanaf 1 januari 2009 moet worden uitgegaan van het recht op uitkering zoals dit op 31 december 2008 bestond. In het geval van appellant wordt de aanspraak op uitkering per 31 december 2008 mede bepaald door de reeds in 2007 verkregen erfenis. Dat verweerster pas in 2009 tot aanpassing van de uitkering heeft besloten, acht de Raad dan ook niet van belang.
2.6. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.