[Appellant], wonende te [woonplaats], België, (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster I)
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster II)
Datum uitspraak: 25 november 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster 1 onder dagtekening 16 oktober 2009, kenmerk BZ 48409, JZ/F60/2009, ten aanzien van appellant genomen besluit (hierna: bestreden besluit 1) ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv).
Appellant heeft tevens beroep ingesteld tegen een door verweerster 2 onder dagtekening 29 december 2009, kenmerk
BZ 9025, JZ/F70/2009, ten aanzien van appellant genomen besluit (hierna: bestreden besluit 2) ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wubo).
Verweersters hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2010. Appellant is niet verschenen. Verweersters hebben zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en uitkeringsraad.
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 2007 bij verweersters een zogeheten samenloop-aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering en voorzieningen op grond van de Wuv of de Wubo. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op de naar zijn mening oorlogsgerelateerde psychische klachten (depressies en stress) en slaapstoornissen als gevolg van frequent optredende nachtmerries.
1.3. Bij besluit van 24 februari 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft verweerster I de in het kader van de Wuv ingediende aanvraag van appellant afgewezen omdat hij niet voldoet aan de in de Wuv gestelde voorwaarden.
1.4. Bij een tweede besluit van dezelfde datum, 24 februari 2009, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij bestreden besluit 2, heeft verweerster II de in het kader van de Wubo ingediende aanvraag van appellant eveneens afgewezen. Hiertoe is overwogen dat weliswaar is komen vast te staan dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, maar dat blijkens medisch onderzoek de daaraan gerelateerde psychische klachten niet hebben geleid tot zodanige beperkingen dat sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van die wet.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
Met betrekking tot bestreden besluit 1
3.1. Blijkens artikel 2 van de Wuv wordt - samengevat en voor zover hier relevant - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
3.2. In artikel 3, tweede lid, van de Wuv is aan verweerster I de bevoegdheid toegekend om met een vervolgde gelijk te stellen de persoon ten aanzien van wie het niet toepassen van die wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
3.3. Uit de stukken blijkt niet dat appellant tijdens de Japanse bezetting van zijn vrijheid beroofd is geweest in de hiervoor in rechtsoverweging 3.1 bedoelde zin. Evenmin is gebleken van enige andere door de bezetter jegens appellant getroffen maatregel op grond van zijn Europese afkomst of gezindheid. Tot slot is gesteld noch gebleken dat appellant gelijk gesteld dient te worden met de vervolgde, omdat bijvoorbeeld één van zijn ouders door vervolging om het leven is gekomen.
3.4. Op grond hiervan onderschrijft de Raad het in bestreden besluit 1 neergelegde oordeel van verweerster I dat appellant niet voldoet aan de in de Wuv gestelde voorwaarden om in de zin van die wet erkend te worden als vervolgde of te worden gelijkgesteld met een vervolgde.
3.5. Het beroep tegen bestreden besluit 1 dient dan ook ongegrond verklaard te worden.
Met betrekking tot bestreden besluit 2
4.1. Verweerster II heeft erkend dat appellant, op grond van zijn internering in een kamp te Soerabaja en in de kampen Brangkal en Patjet en directe betrokkenheid bij de ongeregeldheden rond het Darmoziekenhuis in de na-oorlogse Bersiapperiode, getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
4.2. Om voor een uitkering en/of voorzieningen op grond van de Wubo in aanmerking te kunnen worden gebracht, dient medisch te worden vastgesteld dat de door oorlogsgeweld getroffene blijvend geïnvalideerd is geraakt door zijn ervaringen in de oorlogsjaren of de Bersiapperiode. Van blijvende invaliditeit is - onder meer - sprake indien een betrokkene als gevolg van psychische klachten beperkingen heeft in minstens twee van de vier rubrieken die verweerster II in navolging van de American Medical Association (AMA) hanteert, te weten:
- dagelijkse activiteiten (ADL);
- sociaal functioneren;
- concentratie, doorzettingsvermogen en tempo;
- aanpassing aan stressvolle omstandigheden (stressadaptatie).
4.3. In de primaire fase is appellant medisch beoordeeld door de geneeskundig adviseur van verweerster,
A.M. Ohlenschlager (hierna: Ohlenschlager). Deze constateerde dat appellant psychische klachten ondervindt die te duiden zijn als een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) en dat deze klachten gerelateerd kunnen worden aan zijn oorlogservaringen. Maar omdat deze klachten bij appellant uitsluitend een geringe tot matige beperking veroorzaken in één van de vier AMA-rubrieken, namelijk zijn vermogen om zich aan te passen aan stressvolle omstandigheden, kan niet gesproken worden van blijvende invaliditeit.
4.4. Omdat in de bezwaarfase uit informatie van de huisarts van appellant opgemaakt kon worden dat er een verergering had plaatsgevonden van de causale psychische klachten van appellant, heeft verweerster II aan psychiater H.S.R. Witte (hierna: Witte) verzocht een psychiatrische expertise te verrichten. Witte constateert in zijn rapport van 11 oktober 2009 dat appellant lijdt aan een oorlogsgerelateerde, verlaat begonnen PTSS en in verband met de daaruit voorvloeiende psychische klachten gering tot matig beperkt is in de rubrieken:
-ADL, omdat hij episodisch, na een slechte nacht met nachtmerries, oververmoeid en prikkelbaar raakt;
-sociaal functioneren, omdat hij weliswaar voldoende sociale contacten heeft en deze ook kan onderhouden maar tevens de neiging heeft zich terug te trekken uit bijeenkomsten van de Indische gemeenschap;
-aanpassing aan stressvolle omstandigheden, omdat hij een sterke vermijdingstendens heeft als hij herinnerd wordt aan traumatische gebeurtenissen tijdens de Bersiap-periode in het voormalig Nederlands-Indië.
Dit leidt volgens Witte tot een algemene invaliditeit klasse II of hoger.
4.5. Naar aanleiding van dit rapport heeft de geneeskundig adviseur van verweersters, R.J. Roelofs (hierna: Roelofs), nadere informatie ingewonnen bij Witte. Roelofs achtte een nadere toelichting noodzakelijk omdat de medische bevindingen van Witte met betrekking tot de klachten van appellant in de grond niet anders zijn dan de bevindingen van Ohlenschlager, terwijl Witte de uit die(zelfde) klachten voortvloeiende beperkingen ernstiger inschat dan Ohlenschlager.
4.6. Roelofs heeft aangegeven dat het door appellant aangegeven slaappatroon en de frequentie waarin nachtmerries optreden volgens het door de medisch adviseurs gebruikte beoordelingssysteem geen blijvende beperking in de ADL opleveren.
4.7. Voorts is Roelofs, net als Ohlenschlager, van mening dat het vermijden van contacten met de Indische gemeenschap geduid moet worden als een (geringe) beperking in de rubriek stressadaptatie, omdat het onder het door Witte in die rubriek genoemde vermijdingsgedrag valt. Aangezien door Witte wordt geconstateerd dat appellant voldoende sociale contacten heeft en voldoende recreatieve activiteiten ontplooit los van de Indische gemeenschap, kan volgens Roelofs niet gesproken worden van beperkt sociaal functioneren. Dat geldt vooral omdat er in het woonland van appellant, België, nauwelijks sprake is van een Indische gemeenschap.
4.8. In antwoord op de vraagstelling van Roelofs heeft Witte in zijn brief van 6 november 2009 te kennen gegeven dat, indien het intermitterend slaapklachtenpatroon van appellant niet voldoende ernstig is om volgens de geldende criteria als een beperking in de ADL te worden aangemerkt, zoals Roelofs aangeeft, Witte zich daaraan conformeert en daarmee de door hem gesignaleerde beperking in die rubriek vervalt.
4.9. Het niet kunnen aangaan en onderhouden van normale contacten in de Indische gemeenschap blijft Witte van voldoende gewicht vinden om in de situatie van appellant aan te merken als een beperking in het sociaal functioneren.
4.10. Verweerster II heeft met het bestreden besluit de visie onderschreven van haar adviserend geneeskundigen Ohlenschlager en Roelofs en is daarmee afgeweken van het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige psychiater Witte. De Raad heeft al meermalen uitgesproken dat verweerster niet verplicht is het oordeel van een geraadpleegde deskundige te volgen. In het geval van uiteenlopende standpunten, ligt het in verband met de te betrachten zorgvuldigheid, dan wel op de weg van verweerster of haar geneeskundig adviseurs om contact op te nemen met bedoelde deskundige om over de standpunten te overleggen.
4.11. De Raad heeft geconstateerd dat Roelofs direct schriftelijk in contact is getreden met Witte om over de uiteenlopende standpunten met betrekking tot de uit de causale psychische klachten van appellant voortvloeiende beperkingen te overleggen. De Raad acht bestreden besluit 2 hiermee voldoende zorgvuldig en deugdelijk voorbereid.
4.12. Voorts heeft Roelofs naar het oordeel van de Raad adequaat gemotiveerd dat het sociaal functioneren van appellant in zijn geheel genomen niet zodanig afwijkend is ten gevolge van de causale psychische klachten, dat gezegd moet worden dat hij daarin beperkt is. De Raad kan zich vinden in de opvatting van Roelofs, dat het feit dat appellant contacten met de Indische gemeenschap uit de weg gaat om confrontatie met zijn oorlogservaringen te vermijden, moet worden aangemerkt als een beperking in de rubriek stressadaptatie. Immers, volgens de medische rapportages bestaat de beperking in deze rubriek juist in een sterke vermijdingstendens ten aanzien van gebeurtenissen die appellant herinneren aan traumatische gebeurtenissen in de oorlog en de Bersiapperiode.
4.13. Nu er slechts sprake is van een beperking in één AMA-rubriek, kan in het geval van appellant niet gezegd worden dat sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Voor vernietiging van bestreden besluit 2 bestaat daarom geen aanleiding, zodat ook het daartegen ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter A.J Schaap en G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.