[Appellante] wonende te [woonplaats]hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 maart 2009, 08/4703 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2010
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak met nummer 09/3385 WIA, plaatsgevonden op 17 november 2010. Appellante en haar gemachtigde zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Voor het Uwv verscheen mr. H.B. Heij. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Op de aanvraag van appellante om haar na ommekomst van de wachttijd van artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een uitkering ingevolge die wet te verstrekken heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2007, afwijzend beslist omdat appellante per 22 maart 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Op 4 mei 2007 heeft appellante, die op dat moment een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet (WW), zich ziek gemeld met toegenomen klachten over haar gezondheid. De verzekeringsarts die appellante ter beoordeling van haar aanspraak op ziekengeld zag, suggereerde dat sprake was van klachten uit dezelfde ziekteoorzaak, zodat ook een WIA-beoordeling was aangewezen.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2008 heeft het Uwv geweigerd appellante per 4 mei 2007 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak. Beslissend op het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2008 zijn opvatting gehandhaafd dat appellante met haar beperkingen in staat geacht kan worden om met voor haar geschikt te achten arbeid een zodanig inkomen te verwerven dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 27 mei 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berust het besluit van 27 mei 2008 op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag en moet appellante in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. Uit het enkele feit dat appellante met ingang van 4 mei 2007 arbeidsongeschikt in de zin van de Ziektewet (ZW) is bevonden volgt niet dat sprake is van een relevante mate van arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA, die een ander beoordelingskader kent dan de ZW.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de beoordeling van appellante in het kader van de ZW tot toekenning van een WIA-uitkering moet leiden op grond van de artikelen 48 en 55 van de Wet WIA.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld en erop gewezen dat aan toekenning van ziekengeld per 3 augustus 2007 tot de hersteldverklaring van appellante per 10 september 2007 overwegingen van zorgvuldigheid ten grondslag hebben gelegen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de zaak met nummer 09/3385 WIA heeft de Raad het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het Uwv aan appellante per einde wachttijd, 22 maart 2007, op goede gronden een WIA-uitkering heeft geweigerd.
4.2. De verzekeringsarts, die appellante naar aanleiding van haar melding van toegenomen klachten onderzocht op 5 september 2007, was van oordeel dat de belastbaarheid van appellante op 4 mei 2007 geen andere was dan op 22 maart 2007. De Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 september 2007 is gelijk aan de FML van 9 juli 2007 waarin de mogelijkheden en beperkingen van appellante per 4 mei 2007 zijn vastgelegd. Het oordeel van de verzekeringsarts dat de toegenomen klachten van appellante geen reden zijn voor het aannemen van meer beperkingen is door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven, nadat deze arts kennis had genomen van de informatie vanuit de behandelend sector.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die aan de juistheid van de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts doen twijfelen. Het besluit van 27 mei 2008 heeft een voldoende medische grondslag.
4.4. Appellante heeft niet weersproken dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 5 september 2007, de functies die de arbeidsdeskundige heeft gebruikt voor de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage voor haar in medisch opzicht geschikt zijn en dat de berekening uitkomt op een percentage van minder dan 35. Op 4 mei 2007 was dus geen sprake van een mate van arbeidsongeschiktheid die op grond van artikel 48 dan wel artikel 55 van de Wet WIA een recht op uitkering met ingang van die datum deed ontstaan. Het resultaat van de ZW-beoordeling maakt dat niet anders.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.