[Appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2008, 07/2898
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld door een enkelvoudige kamer van de Raad ter zitting van 6 januari 2010. Appellant is in persoon verschenen. Namens de Svb is mr. N. Zuidersma verschenen. Na deze behandeling heeft de Raad het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Bij brieven van 9 april 2010 en 6 mei 2010 heeft de Svb vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 19 november 2010. Appellant is niet verschenen. De Svb was vertegenwoordigd door mr. G.J. Oudenes.
1.1. Appellant, geboren op [in] 1940, is begin december 1992 met zijn echtgenote naar België verhuisd. Appellant is in Nederland werkzaam gebleven. Zijn echtgenote is sinds 1972 - en dus ook sedert de verhuizing naar België - niet werkzaam geweest. Op 12 januari 2006 heeft appellant bij de Svb een aanvraag voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft de Svb aan appellant een AOW-pensioen ter hoogte van 94% van het volledige pensioen en een toeslag ter hoogte van 68% van de volledige toeslag toegekend. Appellants bezwaar tegen dit besluit is bij het bestreden besluit van 6 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft (ook) in hoger beroep naar voren gebracht dat de korting op de aan hem toegekende toeslag in verband met niet-verzekerde jaren van zijn echtgenote in de periode van 8 december 1992 tot en met 30 december 2005, in strijd is met het in het recht van de Europese Unie neergelegde recht op vrij verkeer van werknemers.
4.1. De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, voegt hij daaraan het volgende toe.
4.2. Artikel 39 EG (thans artikel 45 VWEU) biedt niet de garantie dat overbrenging van de woonplaats naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de wettelijke stelsels van de lidstaten kan een dergelijke overbrenging op het punt van de sociale zekerheid, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meer of minder voordelig of nadelig uitpakken. Een eventueel nadeel ten opzichte van de situatie waarin de betrokkene in een andere lidstaat woont als gevolg van de overbrenging van de woonplaats en het feit dat een ander wettelijk stelsel op hem van toepassing is geworden, is in beginsel niet in strijd met artikel 39 EG, indien deze wetgeving de betrokkene niet benadeelt ten opzichte van ingezetenen en ten opzichte van degenen die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer (vergelijk HvJ EU 19 maart 2002, C-393/99, Hervein II).
4.3. Vooropgesteld moet worden dat bij de vaststelling van de hoogte van de aan appellant toegekende toeslag het aantal verzekerde jaren van zijn echtgenote bepalend is. Zoals de gemachtigde van de Svb ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, wordt ook een in Nederland wonende toeslaggerechtigde met een korting op zijn toeslag geconfronteerd indien zijn huwelijkspartner gedurende een of meer jaren niet in Nederland verzekerd is geweest. Appellant wordt hierin niet anders behandeld dan een toeslaggerechtigde die ingezetene is en geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer.
4.4. De Raad voegt daaraan nog toe dat voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat in de onderhavige situatie door of krachtens de AOW een belemmering van het vrije verkeer binnen de Gemeenschap wordt opgeworpen, die belemmering naar het oordeel van de Raad, gezien in samenhang met artikel 5 EG (thans, na wijziging, artikel 5 VEU), haar rechtvaardiging vindt in de doelstelling van de in de AOW neergelegde regeling, namelijk de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toekenning van (publiekrechtelijke) pensioenrechten. De Raad wijst in dat verband op de rechtspraak van het HvJ EU - zie onder meer HvJ EU 12 juni 2003, gepubliceerd in EHRC, 2003/64 - dat binnen de Europese Unie geen maatregelen toelaatbaar zijn die zich niet verdragen met de eerbiediging van de erkende rechten van de mens. De bescherming van deze rechten is een legitiem belang dat de beperking van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen kan rechtvaardigen, ook indien het gaat om een fundamentele verdragsvrijheid als het vrije verkeer van personen. In het voorliggende geval kan niet worden gezegd dat de (gestelde) beperkingen op het intracommunautaire verkeer onevenredig zijn aan de nagestreefde legitieme doelstelling, de eerbiediging van het fundamentele beginsel van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toekenning van pensioenrechten.
4.5. De Raad merkt bij dit alles nog op dat de echtgenote van appellant de mogelijkheid heeft gehad zich in 1992, na haar vertrek naar België, vrijwillig te verzekeren voor de AOW. Indien appellant en zijn echtgenote zich ten tijde van hun verhuizing hadden geïnformeerd over de gevolgen daarvan voor hun verzekeringspositie, zouden zij van deze mogelijkheid op de hoogte zijn geraakt.
4.6. Het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.
(get.) M.M. van der Kade.