ECLI:NL:CRVB:2010:BO7666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4574 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en uitlooptermijn in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de medische en arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting is onderschreven. Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.B.Th. Koekkoek, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAO-uitkering per 2 januari 2008 zou worden herzien. Appellant betwist dat er geen uitlooptermijn in acht is genomen en stelt dat zijn medische beperkingen, waaronder hartklachten en dyslexie, zijn onderschat. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 15 december 2010 behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct heeft herbeoordeeld. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige voldoende rekening hebben gehouden met de medische situatie van appellant en dat de functies die aan hem zijn geduid, geschikt zijn. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is om een nieuwe uitlooptermijn te hanteren, aangezien de herziening van de uitkering in overeenstemming met de geldende regels is uitgevoerd. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

09/4574 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 juli 2009, 08/733 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, juridisch medewerker in dienst van CNV Hout en Bouw, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2010. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde
mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, is weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij besluit van
1 november 2007, genomen ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aan appellant heeft meegedeeld dat per 22 februari 2007 de mate van zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar 15 tot 25% en dat, rekening houdende met de in casu geldende uitlooptermijn van twee maanden na de bekendmaking van dit besluit, de aan hem verleende WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 januari 2008 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Onder gegrondverklaring van het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2008 (het bestreden besluit) besloten per 2 januari 2008 de WAO-uitkering ongewijzigd voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en deze met ingang van 7 februari 2008 te herzien en nader vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft, beslissende op het tegen het bestreden besluit door appellant ingestelde beroep, bij de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting onderschreven en ook overigens geen redenen gezien om het bestreden besluit niet in stand te laten.
3.1. In hoger beroep heeft appellant, gelijk in eerste aanleg, bestreden dat het Uwv tot herbeoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid kon overgaan. Daarbij is een beroep gedaan op de in artikel 34, vijfde en zesde lid, van de WAO opgenomen regeling. Daarbij is bepaald dat de gevolgen van de ex artikel 34, vierde lid, van de WAO vóór 22 februari 2007 uitgevoerde herbeoordelingen van arbeidsongeschikten aan wie uitkering ingevolge de WAO was verleend en die na
1 juli 1954, maar voor 2 juli 1959 zijn geboren, per 22 februari 2007 opnieuw worden bezien in verband met een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij op 22 februari 2007 al in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse was ingedeeld en dat uit de laatste zin van artikel 34, vijfde lid, van de WAO volgt dat die herbeoordeling per 22 februari 2007 voor die categorie arbeidsongeschikten niet plaatsvindt. Bovendien heeft hij niet gevraagd om een nieuwe medische herbeoordeling zodat ingevolge artikel 34, zesde lid, van de WAO de mate van zijn arbeidsongeschiktheid niet lager kan worden vastgesteld dan de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op 21 februari 2007, zijnde 80 tot 100%.
3.2. Voorts heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte bij het bestreden besluit geen uitlooptermijn in acht is genomen, gelet op de in bezwaar alsnog aangenomen beperkingen, de gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid en de wijziging van de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is herzien van 2 januari 2008 in 7 februari 2008. Appellant stelt zich op het standpunt dat de verlaging niet eerder dan 3 september 2008 kan ingaan, zijnde twee maanden en een dag na de datum waarop het bestreden besluit is genomen.
3.3. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen, waaronder die als gevolg van hartklachten en dyslexie, zijn onderschat. Appellant heeft verder bestreden dat de geduide functies in medisch opzicht en op grond van de door hem genoten opleiding (Individueel Technisch Onderwijs) geschikt zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 34, vierde, vijfde en zesde lid, van de WAO, is het volgende bepaald:
“4. Onverminderd het in deze wet ter zake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaalde wordt ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 zijn geboren, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald tijdstip door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het tijdstip kan voor verschillende groepen van personen verschillend worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de eerste zin niet van toepassing is op bepaalde groepen van personen.
5. Ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 maar voor 2 juli 1959 zijn geboren en die voor 22 februari 2007 op grond van het vierde lid zijn herbeoordeeld, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er per
22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De eerste zin is niet van toepassing op personen die op 22 februari 2007 reeds in de hoogste arbeidsongeschiktheids-klasse zijn ingedeeld.
6. Op grond van de beoordeling, bedoeld in het vijfde lid, wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van de persoon, bedoeld in het vijfde lid, die niet heeft verzocht om een nieuwe medische beoordeling, niet lager vastgesteld dan de mate van arbeidsongeschiktheid die voor die persoon gold op 21 februari 2007.”
4.2. De Raad stelt op grond van de stukken vast dat het Uwv met de hier in geding zijnde besluitvorming de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zowel met betrekking tot 22 februari 2007 als tot 7 februari 2008 heeft herbeoordeeld aan de hand van het tot 1 oktober 2004 geldende Schattingsbesluit (oSB) dat op de categorie arbeidsongeschikten waartoe appellant behoort, ook met ingang van die datum van toepassing is gebleven.
4.3. De Raad overweegt dat artikel 34, vijfde lid, eerste volzin, van de WAO een verplichting inhoudt voor het Uwv om tot herbeoordeling over te gaan van de mate van arbeidsongeschiktheid van de in die volzin omschreven groep van verzekerden. De laatste volzin van dat artikellid maakt een uitzondering op die verplichting. Indien een verzekerde per
22 februari 2007 reeds in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld, is het Uwv niet meer gehouden om tot herbeoordeling van de mate van diens arbeidsongeschiktheid per die datum over te gaan. De Raad overweegt verder dat het zesde lid van artikel 34 van de WAO alleen van toepassing is in het geval de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde per 22 februari 2007 afneemt op grond van een op basis van artikel 34, vijfde lid, van de WAO verrichte beoordeling.
4.4. De Raad constateert dat het Uwv na herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ter uitvoering van artikel 34, vierde lid, van de WAO, diens mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit van 20 januari 2006 met terugwerkende kracht per 21 december 2005 heeft vastgesteld op 80 tot 100%, welk percentage ongewijzigd gold op
22 februari 2007. Weliswaar is bij besluit van 1 november 2007 meegedeeld dat per 22 februari 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 15 tot 25% bedroeg, maar die mededeling heeft in zoverre geen gevolg gehad dat appellant vanwege de in acht te nemen uitlooptermijn bij het herzien van zijn WAO-uitkering per 22 februari 2007 onverminderd aanspraak had op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar het oordeel van de Raad betekent dit dat, gelet op artikel 34, vijfde lid, laatste volzin, van de WAO, het Uwv niet verplicht was om op grond van artikel 34, vijfde lid, eerste volzin, van de WAO te bezien of er ten aanzien van betrokkene per 22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van diens arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, nu betrokkene gelet op zijn geboortedatum, [in] 1958, behoort tot de in die eerste volzin omschreven groep van verzekerden.
4.5. De Raad is verder van oordeel dat de vaststelling dat het Uwv niet verplicht was om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van artikel 34, vijfde lid, eerste volzin, van de WAO per 22 februari 2007 te herbeoordelen, niet betekent dat het Uwv niet (meer) bevoegd zou zijn diens mate van arbeidsongeschiktheid per latere datum, zoals in dit geval per 7 februari 2008, te doen onderzoeken. De Raad heeft herhaaldelijk overwogen, onder meer in zijn uitspraak van
18 maart 2009 (LJN BH7225), dat in artikel 23 van de WAO de bevoegdheid voor het Uwv is neergelegd om – kort gezegd – zo vaak hij dat nodig oordeelt degene die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op te roepen in verband met de aanspraak op die uitkering. De omstandigheid dat in de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages aangegeven is dat de aanleiding van de desbetreffende onderzoeken de vaststelling is van appellants mate van arbeidsongeschiktheid per 22 februari 2007, maakt dat naar het oordeel van de Raad niet anders.
4.6. De Raad volgt appellant evenmin in zijn stelling dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts beschikte over inlichtingen van de huisarts met betrekking tot appellants hartklachten en heeft daarmee rekening kunnen houden. In hoger beroep zijn geen gegevens van medische of andere aard bekend geworden die doen twijfelen aan de medische oordeelsvorming.
4.7. De dyslexieklachten van appellant zijn eveneens onderkend. De bezwaararbeidsdeskundige is daarop in zijn rapport van 2 juli 2008 ingegaan. Hetzelfde geldt voor de genoten opleiding van appellant en de opleidingseisen die in de geselecteerde functies worden gesteld. De Raad volgt het Uwv dat deze aspecten niet aan de geschiktheid van de functies voor appellant in de weg staan.
4.8. Nu tot twee keer toe tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts, mede naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant geuite kritiek op de geschiktheid van de geduide functies, overleg is gevoerd, kan niet worden staande gehouden, zoals appellant doet, dat de functies niet geschikt kunnen worden geacht zonder dat daaromtrent over het oordeel van een arts wordt beschikt.
4.9. Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding om de geschiktheid van de functies in twijfel te trekken. In enige functies is sprake van een vrij zware bovenmatige tilbelasting, maar de Raad stelt vast dat appellant op dit aspect niet beperkt wordt geacht. Ook indien die functies zouden wegvallen blijven voldoende functies over en ondergaat de uitkomst van de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid geen wijziging.
4.10.1. Met betrekking tot het verwijt dat het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte geen uitlooptermijn van twee maanden in acht heeft genomen overweegt de Raad dat zulks in het onderhavige geval niet tot de conclusie kan leiden dat het besluit totstandgekomen is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.10.2. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellants uitkering in eerste instantie, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, met ingang van 2 januari 2008 zou worden herzien. Die herziening heeft toen geen doorgang gevonden in verband met een acute ontsteking van de rechterschouder van appellant. Nadat uit onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts, die inlichtingen had ingewonnen van de huisarts, was gebleken dat appellant op 7 februari 2008 medisch weer in dezelfde situatie verkeerde als voorafgaande aan deze ontsteking werd de voorgenomen herziening van appellants uitkering op een termijn van iets meer dan een maand alsnog geëffectueerd.
4.10.3. De Raad ziet onder de omstandigheden als geschetst -welke de Raad samenvat als een kortdurend uitstel van een reeds met inachtneming van de daarvoor geldende regels in gang gezette herziening van appellants uitkering, in verband met een (vrijwel) op het eind van de verleende uitlooptermijn van twee maanden ingetreden toename van de beperkingen, waarna appellant wederom in dezelfde gezondheidssituatie kwam te verkeren als daarvoor- geen aanleiding om het Uwv gehouden te achten aan het ten tweede male hanteren van een termijn als bedoeld. De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts wel aanleiding heeft gezien om in de aan de schatting ten grondslag liggende FML weer beperkingen op te nemen voor schouderbelastende activiteiten doet hier niet aan af. Die beperkingen waren bij eerdere arbeidsongeschiktheidsschattingen ook al aanvaard en de bezwaarverzekeringsarts heeft, uitgaande van een onveranderde gezondheidstoestand van appellant, het juist geacht ook die beperkingen weer in de FML op te nemen. De wijziging van de FML impliceert derhalve niet dat de gezondheidstoestand van appellant inmiddels was veranderd.
4.10.4. Ook de omstandigheid dat door het vervallen van een aantal aan de schatting ten grondslag liggende functies de mate van arbeidsongeschiktheid in bezwaar is gesteld op 25 tot 35% doet aan het oordeel van de Raad dat geen nieuwe uitlooptermijn geboden is, niet af. Alle overblijvende functies waren reeds bij het nemen van het primair besluit van
1 november 2007 aan appellant bekend zodat hij zichzelf daarop en op zijn gewijzigde inkomenssituatie heeft kunnen voorbereiden. De uitkomst van de gang van zaken in zijn geval is dat appellant circa een maand langer uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse heeft ontvangen en dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid na afloop ervan niet 15 tot 25% bedroeg, maar 25 tot 35%. Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel vermag de Raad hierin niet te zien.
5. Uit al het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en B.M. van Dun en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) R.L.G. Boot.
NK