[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 juni 2009, 08/322 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: minister)
Datum uitspraak: 2 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
De toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Kootstra, advocaat te Groningen. Voor de minister was aanwezig mr. A. van der Bent, werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie .
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, is, in verband met een wijziging van taken, voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister wordt daaronder in een voorkomend geval (mede) verstaan de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en naar de uitspraak van de Raad van 8 november 2006, 05/1967 AW, en TAR 2007, 24 LJN AZ3051 (hierna: uitspraak). De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is van 14 augustus 2001 tot 15 februari 2002 op uitzendbasis werkzaam geweest bij de tot het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij behorende Dienst Basisregistraties (hierna: DBR). In die periode zijn tussen appellant en het uitzendbureau op respectievelijk 20 augustus 2001 en 17 augustus 2001 uitzend-overeenkomsten afgesloten betreffende de respectievelijke tijdvakken van 14 augustus 2001 tot 17 augustus 2001 en van 20 augustus 2001 tot 19 februari 2002. Aansluitend is appellant gedurende de onderscheiden tijdvakken van 15 februari 2002 tot 15 februari 2003 en van 15 februari 2003 tot 1 juni 2003 bij de DBR werkzaam geweest op basis van tijdelijke aanstellingen.
2.2. Bij brief van 27 mei 2003 is naar aanleiding van het standpunt van appellant dat door conversie een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan, geweigerd om de aanstelling voort te zetten. Bij besluit van 21 november 2003 is het bezwaar van appellant tegen die weigering ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van
25 februari 2005 het beroep van appellant tegen het besluit van 21 november 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met ingang van 15 februari 2003 een vaste aanstelling heeft. Tegen die uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
2.3. De Raad heeft bij uitspraak 1 de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 februari 2005 vernietigd en het beroep van appellant tegen het besluit van 21 november 2003 ongegrond verklaard. De Raad heeft - samengevat - overwogen dat uit de uitzendovereenkomsten van 17 en 20 augustus 2001 niet blijkt dat er enige wijziging is opgetreden in de positie van appellant ten opzichte van de DBR als inlener; dat, daarvan uitgaande, de splitsing van die overeenkomsten uitsluitend interne betekenis heeft gehad in de relatie tussen appellant en het uitzendbureau en dat de werkzaamheid van appellant bij de DBR in de periode van 14 augustus 2001 tot 15 februari 2002 als één periode heeft te gelden. De Raad kwam tot de slotsom dat met de aanstelling per 15 februari 2003 niet is voldaan aan de in het zesde lid van artikel 6 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement gestelde voorwaarde dat meer dan drie verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd en dat de per 15 februari 2003 aan appellant verleende aanstelling tussen partijen had te gelden als aangegaan voor onbepaalde tijd.
2.4. De minister had ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 25 februari 2005 en in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep dat hij tegen die uitspraak had ingesteld, appellant weer bij de DBR te werk gesteld. Bij brief van 19 december 2006 is naar aanleiding van uitspraak 1 appellant meegedeeld dat met ingang van 1 januari 2007 van zijn diensten geen gebruik meer zal worden gemaakt.
2.5. Appellant heeft bij brief van 21 mei 2007 de minister verzocht terug te komen van zijn besluit van 21 november 2003 en hem weer tot het werk toe te laten. Bij besluit van 1 juni 2007 is dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van 20 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat de gegevens die appellant in het kader van zijn verzoek van 21 mei 2007 had verstrekt geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb zijn.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het betoog van appellant dat hij ten onrechte per 1 januari 2007 niet meer tot werk is toegelaten, valt buiten de grenzen van het geding in hoger beroep. De aangevallen uitspraak houdt daarover namelijk niets in. Dit is, gegeven de inhoud van het bestreden besluit en het beroep daartegen, juist. De Raad gaat op dit betoog dan ook niet verder in.
4.2. Het verzoek van appellant van 21 mei 2007 strekt ertoe dat de minister van het besluit van 21 november 2003 terugkomt.
4.3. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer zulke feiten of omstandigheden niet worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
4.4. Bij zijn verzoek heeft appellant gewezen op raamovereenkomsten tussen het uitzendbureau en de Staat der Nederlanden en op een brief van 25 april 2007 van USG people the Netherlands (hierna: USG), zustermaatschappij van het uitzendbureau als onder 2.1 bedoeld.
4.5. Met betrekking tot de raamovereenkomsten - die overigens, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, in het geding 05/1967 AW niet tot de gedingstukken behoorden - stelt de Raad vast dat deze overeenkomsten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhouden. Zij hebben hoe dan ook niet mede betrekking op de relatie van appellant als uitzendkracht met de minister. Ook de brief van USG geeft van zulke feiten of omstandigheden geen blijk. Zij bevat niet anders of meer dan een beschouwing over de mogelijke reden(en) van het afgesloten zijn van de twee uitzendovereenkomsten van 17 en 20 augustus 2001. Daarmee voegt de brief in essentie niets toe aan de inhoud en strekking van deze overeenkomsten, die de minister bij nemen van het besluit van 21 november 2003 in aanmerking heeft genomen.
5. De Raad komt, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat appellant bij zijn verzoek aan de minister om terug te komen van het besluit van 21 november 2003 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dus terecht het beroep van appellant ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2010.