[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2009, 07/4328 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2010. Bij die gelegenheid heeft appellant een verzoek tot wraking van de behandelend rechter gedaan. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst.
Bij uitspraak van 22 juli 2010 heeft de Raad het verzoek om wraking van de behandelend rechter afgewezen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 22 september 2010. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
1. Appellant is per 24 juli 2000 in dienst getreden van [naam werkgever] als boekhouder met een arbeidsomvang van 15 uur per week. Op 28 november 2000 is appellant uitgevallen met chronische darmklachten. Na een ziekenhuisopname heeft appellant zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat en per einde wachttijd (28 november 2001) is appellant gedeeltelijk arbeidsongeschikt geacht en is zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45-55%. Op basis van die mate van arbeidsongeschiktheid is bij besluit van 13 februari 2002 aan appellant ingaande 27 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, naar een dagloon van € 43,45 en feitelijk vastgesteld op € 14,08 bruto per dag. Appellant werkte twee maal vier uur per week bij [werkgever]. In verband met de toekenning van een Duitse invaliditeitsuitkering per 27 november 2001 is, bij besluit van 26 juli 2006 de aan hem toegekende uitkering op grond van de WAO als gevolg van de zogeheten anticumulatiebepaling, neergelegd in artikel 65 van de WAO, verlaagd tot € 11,63 per dag. Bij besluit van 27 september 2007 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat op grond van artikel 1 van het Besluit inzake voorkoming of beperking van samenloop, dat is gebaseerd op artikel 65, tweede lid, van de WAO, het Uwv gehouden is om de WAO-uitkering van appellant te verlagen met het bedrag van een toegekende buitenlandse invaliditeitsuitkering. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat in de situatie van appellant sprake is van samenloop van uitkeringen en op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan voornoemde bepalingen. De rechtbank heeft tenslotte het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Deze komen er -samengevat- op neer dat de rechtbank diverse (inter)nationale regelingen heeft geschonden, de re-integratie-bemiddeling opgepakt dient te worden, er sprake is van een autonoom recht dat niet mag worden beperkt ingeval van samenloop en het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van zijn inkomensschade, immateriële schade alsmede vergoeding van proceskosten op basis van werkelijke kosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Er was geen aanleiding om de CWI of [werkgever]. ter zitting op te roepen nu zij geen partij zijn in dit geding dan wel, voorzover appellant beoogt hen als getuigen te laten horen, zij als getuigen niets zouden kunnen verklaren dat voor de beoordeling van de anticumulatie van de WAO-uitkering met de Duitse invaliditeitsuitkering van belang zou kunnen zijn.
4.2. De grond van appellant die verband houdt met zijn re-integratierechten, valt buiten de omvang van dit geding nu hier slechts de vraag aan de orde is of het bestreden besluit, dat handelt over de anticumulatie, in stand kan blijven, zodat verdere bespreking daarvan achterwege kan blijven.
4.3. Ook de Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat sprake was van samenloop in de zin van artikel 65, tweede lid, van de WAO, van twee arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. De Raad stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv was derhalve gehouden de WAO-uitkering van appellant te verrekenen met de Duitse invaliditeitsuitkering per 27 november 2001. Bij besluit van 13 februari 2002 is de WAO-uitkering per 27 november 2001 ook uitdrukkelijk toegekend bij voorschot, omdat reeds toen bekend was dat de mogelijkheid bestond dat er een Duitse uitkering zou worden betaald. Dat de WAO-uitkering tijdelijk via [werkgever]. werd betaald doet niet af aan het karakter van die uitkering.
4.4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn Nederlandse WAO-uitkering en zijn Duitse Rente beide autonome uitkeringen zijn die niet met elkaar verrekend mogen worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nog gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 21 oktober 1975, Petroni, C-24/75. Dienaangaande stelt de Raad vast dat de vaststelling van appellants uitkering heeft plaatsgevonden geheel conform de artikelen 46 en volgende van Vo. 1408/71. De op basis van deze bepalingen gemaakte berekeningen zijn door appellant niet betwist. De Raad wijst appellant erop dat artikel 46 van Vo. 1408/71 bij Verordening van 30 april 1992, PB EG 1992, L 136, is gewijzigd en aangevuld met de artikelen 46 bis, 46 ter en 46 quater, waarbij de door het Hof gewezen rechtspraak is opgenomen. De Raad is geen rechtspraak van het Hof bekend op grond waarvan de rechtmatigheid van deze artikelen in twijfel getrokken zou kunnen worden.
4.5. De Raad overweegt met betrekking tot de stellingen van appellant aangaande de inzage van processtukken het volgende. Op grond van artikel 8:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken zo spoedig mogelijk aan partijen gestuurd. Een afzonderlijke bepaling met betrekking tot de inzage van processtukken kent de Awb, met uitzondering van artikel 8:39, tweede lid, niet en is voor een goed verloop van de procedure, gelet op het voorgaande, ook niet nodig; partijen beschikken immers over alle processtukken. Inzage is echter op verzoek mogelijk. Met de mogelijkheid die appellant is geboden om zijn dossiers in Amsterdam in te zien, is zijn recht op een eerlijk proces niet geschonden. Voorts is niet gebleken dat verzuimd is processtukken aan appellant toe te zenden. Anders dan appellant veronderstelt behoren verslagen van de beraadslagingen van de raadkamer niet tot de openbare stukken die voor partijen beschikbaar zijn.
4.6. Appellant heeft tenslotte verwezen naar een veelheid van internationaalrechtelijke regels waaruit naar zijn mening volgt dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Daarbij verwijst appellant naar een hem toekomend (grond)recht op re-integratie. Zoals onder 4.2 is overwogen maakt dat gestelde recht geen onderdeel uit van dit geding. Deze gronden treffen dan ook geen doel. Daarom is er evenmin aanleiding om pre-judiciële vragen voor te leggen aan het Hof. Tenslotte vloeit - anders dan door appellant wordt verondersteld - uit internationale verdragen niet voort dat de Raad in het kader van een hoger beroep een onderzoek dient te verrichten naar de interne gang van zaken bij een rechtbank of de daarop betrekking hebbende stukken dient op te vragen.
4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8. Gezien het bepaalde onder 4.7 oordeelt de Raad dat er geen aanleiding kan zijn om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade als door appellant gevorderd.
5. De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.