Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 januari 2009, 08/4033 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 25 november 2010
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben op 17 maart 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2010. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Balbi, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. K. ten Broek, regiojuriste bij ABVAKABO FNV.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is sinds 1983 werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, laatst als audiovisueel medewerker, functieschaal 6. Betrokkene werd bezoldigd naar schaal 7 en ontving daarnaast een overwerkvergoeding en een toeslag onregelmatige diensten (hierna: TOD). Op 3 mei 2007 heeft betrokkene, geholpen door zijn broer O, eveneens werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, meubilair van de provincie (een tafel, twee bureaustoelen en een kast) ingeladen in een busje van een extern bedrijf dat werd bestuurd door een kennis van betrokkene. Deze goederen maakten deel uit van afgedankt meubilair dat klaar stond om door een afvalverwerkingsbedrijf te worden opgehaald. De magazijnmede-werker R heeft de broers gevraagd waar de goederen naartoe werden gebracht en of daarvoor toestemming was verleend. R heeft het voorval gemeld bij sectiehoofd D. Diezelfde dag heeft betrokkene onder anderen met D over het voorval gesproken. Betrokkene heeft het meubilair daarna laten terugbezorgen bij de provincie. Een dag later heeft betrokkene verklaard dat het meubilair was bestemd voor privégebruik.
1.2. Naar aanleiding van dit voorval is op grond van de Procedureregeling melding misstand provincies 2005 door de Eenheid Audit en Advies een onderzoek verricht naar dit incident en is op 13 juni 2007 een rapport uitgebracht.
1.3. Bij besluit van 2 augustus 2007 is betrokkene met ingang van 7 augustus 2007 op grond van artikelen G. 3 en G. 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies, wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van benoeming in een andere functie, te weten technisch ondersteuner C, salarisschaal 5, en bezoldigd naar 100% van die schaal. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 21 april 2008 (hierna: bestreden besluit) hebben appellanten het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene meerdere malen heeft gelogen over de bestemming van het meubilair dat hij op 3 mei 2006 heeft laten meenemen, wat is aangemerkt als ontvreemding van provinciaal eigendom. Appellanten achten strafverzwarend dat de regels met betrekking tot afgedankt meubilair in december 2006 in het kader van de grote interne verhuizing op grote schaal bekend zijn gemaakt. Daarin is duidelijk gemaakt dat het oude meubilair niet mocht worden meegenomen. Appellanten hebben voorts gewezen op de nota ‘Integriteit is van alle tijd’. De overplaatsing naar een functie met salarisschaal 5, waarin betrokkene niet alle vrijheden heeft die zijn oude functie kende - zoals het 24 uur per dag kunnen betreden van het gebouw en onbeperkte toegang tot alle ruimten - achten appellanten niet onevenredig in verhouding tot het doel dat is beoogd, namelijk plaatsing in een functie waarin betrokkene wegens het geschonden vertrouwen niet meer zo veel vrijheden heeft. Met de nieuwe functie is beoogd betrokkene een kans te geven het geschonden vertrouwen te herstellen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellanten opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Daarnaast heeft de rechtbank bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten het meenemen van het meubilair door betrokkene op goede gronden hebben aangemerkt als plichtsverzuim en dat zij derhalve bevoegd waren om betrokkene een disciplinaire straf op te leggen. Bij de beantwoording van de vraag of de overplaatsing naar een andere functie met een lager schaalniveau niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim, hebben appellanten volgens de rechtbank terecht betrokken dat de laatste jaren een actief integriteitbeleid is gevoerd en dat betrokkene tot tweemaal toe door collega’s is aangesproken en hij tot tweemaal toe niet de waarheid heeft verklaard, noch het inladen heeft gestaakt. De rechtbank heeft echter de straf van plaatsing in een lager geschaalde functie, gepaard gaande aan het verlies van TOD en overwerkvergoeding, onevenredig geacht omdat het een aanzienlijke teruggang in inkomsten betreft die niet in tijd is beperkt. Omdat het meubilair overdag is ingeladen, heeft de rechtbank minder betekenis toegekend aan de bijkomende overweging die aan de straf ten grondslag is gelegd, dat betrokkene in zijn nieuwe functie niet meer 24 uur per dag het gebouw kan betreden en onbeperkt toegang heeft tot alle ruimten. De rechtbank is van oordeel dat een disciplinaire straf van een geldboete van 10% van twaalf maal het bedrag van het salaris niet onevenredig aan het vastgestelde plichtsverzuim zou zijn te achten.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak hebben appellanten bij beslissing van 17 maart 2009 aan betrokkene wegens plichtsverzuim de straf van overplaatsing in een andere functie opgelegd, te weten technisch ondersteuner C, functieschaal 5, en bepaald dat betrokkene wordt ingeschaald en uitbetaald volgens 100% van salarisschaal 6. Daarbij is bepaald dat betrokkene na verloop van twee jaar bij voldoende functioneren weer recht heeft op een periodieke verhoging in de uitloopschaal 7.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen de straf van overplaatsing naar een andere functie onevenredig te achten aan het plichtsverzuim. Gezien de aard en de ernst van het plichtsverzuim achten appellanten het opleggen van een geldboete zoals door de rechtbank overwogen, een te lichte straf. Het vertrouwen dat de leidinggevende in betrokkene als audiovisueel medewerker moet kunnen stellen is dusdanig geschaad dat appellanten de straf van overplaatsing naar een functie in schaal 5 met minder vrijheden en in aanmerking nemende het verlies aan TOD en overwerkvergoeding, een passende straf achten.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
5.1. Ook in hoger beroep zijn appellanten van opvatting dat de straf van overplaatsing van betrokkene naar de functie technisch ondersteuner C, functieschaal 5, waarbij hij wordt bezoldigd naar 100% van die schaal, niet onevenredig is te achten aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
5.2. De Raad stelt voorop dat ontvreemding van aan de werkgever toebehorende goederen te allen tijde en onder alle omstandigheden moet worden beschouwd als zeer ernstig plichtsverzuim. Appellanten hebben terecht aangevoerd dat die kwalificatie in dit geval te meer aan de orde is nu in het kader van de verhuizing de regels met betrekking tot afgedankt meubilair op grote schaal bekend waren gemaakt, en bovendien uitvoerig aandacht aan het onderwerp integriteit was besteed in de nota “Integriteit is van alle tijd”. Eveneens terecht hebben appellanten betrokkene aangerekend dat hij valselijk heeft verklaard over wat hij met de goederen van plan was. Betrokkene heeft in dit verband onder meer ter zitting van de Raad aangevoerd dat niet hij, maar (uitsluitend) zijn broer O tegen magazijnmedewerker R heeft gezegd dat de goederen bestemd waren voor District Zuid, maar de Raad acht, wat daarvan ook zij, in ieder geval voldoende aannemelijk dat het betrokkene zelf was die later tegenover D heeft verklaard dat de goederen waren bestemd voor een Turkse vereniging. De Raad merkt hierbij nog op dat het initiatief voor het uitvoeren van de actie geheel van betrokkene is uitgegaan en dat het betrokkene zelf is geweest die vooraf het busje voor het vervoeren van de goederen heeft geregeld.
5.2.1. Bij dit alles tekent de Raad aan dat aan de ernst van het plichtsverzuim niet afdoet dat de door betrokkene ontvreemde goederen waren bestemd om te worden afgevoerd. Het was aan appellanten om hierover te beslissen. Zij hebben in de berichtgeving over de grote verhuizing een uitvoerige toelichting gegeven op hun keuze om al het oude meubilair door één centrale opkoper te laten afvoeren. Daarbij is met zoveel woorden benadrukt dat het (dus) niet de bedoeling was dat oude meubelstukken door medewerkers zouden worden meegenomen.
5.3. Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat de plaatsing in en betaling naar de in schaal 5 gewaardeerde functie van technisch ondersteuner C, met als bijkomend effect het vervallen van TOD en overwerkvergoeding, als onevenredig aan de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim is te beschouwen. De rechtbank, die een geldboete passend heeft geacht, heeft daarbij ten onrechte een kennelijk doorslaggevend belang gehecht aan het gegeven dat, nu het plichtsverzuim tijdens kantooruren is gepleegd, de beëindiging van de 24-uurstoegang die uit de nieuwe functie voortvloeit een rechtstreeks preventief effect ontbeert. In geval van een bestraffing als de onderhavige behelst de daarbij vereiste niet-evenredigheid immers eerst en vooral de verhouding tussen de zwaarte van de straf en de ernst van het daaraan ten grondslag liggende plichtsverzuim. De Raad acht het overigens niet onbegrijpelijk dat appellanten een beperking van de vrijheden van betrokkene noodzakelijk hebben geacht, nu het vertrouwen moest worden hersteld. Het hoger beroep treft in zoverre doel.
5.4. De Raad is van oordeel dat, mede gezien het standpunt van appellanten in hoger beroep hierover, een beperking in tijd van de straf - bijvoorbeeld: voor twee jaar - op haar plaats zou zijn. In dit opzicht treft het hoger beroep dus geen doel.
6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellanten een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
7. De Raad stelt tot slot vast dat de beslissing van 17 maart 2009, gelet op haar inhoud, niet strekt tot uitvoering van de aangevallen uitspraak. Die beslissing moet daarom worden vernietigd.
8. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding appellanten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellanten een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Vernietigt de beslissing van 17 maart 2009;
Draagt appellanten op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2007 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellanten in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en B.J. van de Griend en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010.