[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 april 2010, 09/831 en 09/1603 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Pinkster, werkzaam bij de gemeente Deventer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 29 december 2008 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB over het jaar 2004.
1.3. Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.4. Op 18 februari 2009 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB over het jaar 2005.
1.5. Bij besluit van 11 maart 2009 heeft het College ook deze aanvraag afgewezen.
1.6. Bij besluit van 16 april 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2009 ongegrond verklaard. Aan beide besluiten op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante in 2001 gedurende twee maanden inkomsten uit arbeid heeft gehad en dat zij daarom niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB gestelde voorwaarde voor langdurigheidstoeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 16 april 2009 en 23 juli 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft appellante de Raad verzocht om het College te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
(…).
4.2. Tussen partijen is in geschil of aan appellante ter zake van de over 2004 en 2005 aangevraagde langdurigheidstoeslag het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) kan worden tegengeworpen.
4.3. De Raad heeft eerder vastgesteld (zie de uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY0161) dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB de langdurigheidstoeslag is bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt en dat daarbij het begrip arbeidsperspectief van wezenlijke betekenis is. Het vooralsnog ontbreken van arbeidsmarktperspectief vormt in de kern de rechtvaardigingsgrond voor aanvullende inkomensondersteuning aan personen die gedurende vijf jaren ononderbroken aangewezen zijn geweest op een inkomen op minimumniveau. Bij de aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief zou de langdurigheidstoeslag naar het oordeel van de wetgever een ongewenste bonus vormen op een langdurig verblijf in de uitkering en een onaanvaardbare bijdrage leveren aan de armoedeval. De Raad heeft voorts geoordeeld dat het aan artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) te ontlenen uitgangspunt van het in de referteperiode hebben ontvangen van inkomsten uit arbeid in beginsel een geschikt en evenredig middel is om vast te stellen dat op de peildatum arbeidsmarktperspectief aanwezig is. In dezelfde uitspraak is verder overwogen dat het feit dat arbeidsmarktperspectief in beginsel aanwezig mag worden geacht als de betrokkenen in de referteperiode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, niet wegneemt dat er situaties kunnen zijn waarin onverkorte toepassing van dit criterium niet langer een evenredig middel kan worden geacht om de doelstelling van de regeling inzake de langdurigheidstoeslag te bereiken. Dit is met name het geval indien in de referteperiode sprake is geweest van zeer geringe inkomsten uit arbeid en deze arbeid van zeer geringe duur is geweest. Onder dergelijke omstandigheden kan uit het hebben van inkomsten uit arbeid in redelijkheid niet worden afgeleid dat er op de peildatum een reëel perspectief op het verrichten van reguliere arbeid aanwezig is.
4.4.Vaststaat dat appellante in de in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB bedoelde periode, namelijk in de maanden februari 2001 en maart 2001, via een uitzendbureau heeft gewerkt en dat zij met die werkzaamheden respectievelijk f 955,26 en f 1.139,98 heeft verdiend. Ter zitting van de Raad heeft appellante over deze werkzaamheden verklaard dat het twee verschillende projecten betrof bij twee verschillende gemeenten waarbij zij historisch bodemonderzoek heeft verricht. De werkzaamheden zijn gestopt omdat de projecten waren beëindigd.
4.5. Naar het oordeel van de Raad gaat het in het geval van appellante, anders dan in de onder 4.3 genoemde uitspraak, niet om zeer geringe inkomsten uit arbeid van zeer geringe duur. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het appellante ten tijde in geding ontbrak aan arbeidsmarktperspectief in de onder 4.3 bedoelde zin, vormt artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) een beletsel voor toekenning van een langdurigheidstoeslag aan appellante over de jaren 2004 en 2005. De Raad ziet temeer aanleiding om voor de toepassing van artikel 36 van de WWB niet aan de door betrokkene in dit geval verworven inkomsten voorbij te zien, nu artikel 31, tweede lid, onder j en o, van de WWB mogelijkheden biedt om een eventuele stimuleringspremie alsook tijdelijk inkomsten uit arbeid tot een maximumbedrag vrij te laten.
4.6. Appellante heeft gesteld dat zij bij het doen van haar aanvragen om langdurigheidstoeslag onjuist is geïnformeerd over de reden waarom zij voor die toeslag niet in aanmerking komt. Anders dan appellante heeft aangevoerd staat die omstandigheid er niet aan in de weg dat het College de aanvragen op een andere grond afwijst. De Raad merkt in dit verband op dat deze informatie appellante er niet van heeft weerhouden de aanvragen in te dienen. De Raad ziet dan ook niet in op welke wijze appellante hierdoor in haar belangen is geschaad.
4.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen plaats. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.