[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 november 2009, 08/2030 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 november 2010
Namens appellante heeft [naam echtgenoot], echtgenoot van appellante, hoger beroep
ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2010. Voor appellante is [echtgenoot] verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, die als gevolg van een psycho-geriatrische en een somatische aandoening
beperkt is in haar functioneren, ontvangt op grond van het bepaalde bij en krachtens de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) zorg in natura voor ondersteunende begeleiding algemeen, ondersteunende begeleiding dagprogramma, persoonlijke verzorging, verpleging en verblijf tijdelijk. Tot 17 januari 2008 is op grond van de AWBZ door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) huishoudelijke verzorging voor 2 tot 3,9 uur per week geïndiceerd.
1.2. Appellante heeft op l9 november 2007 een aanvraag op grond van het bepaalde bij
en krachtens de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) ingediend voor een
voorziening voor hulp bij het huishouden.
1.3. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het College appellante in aanmerking gebracht voor huishoudelijke verzorging, HH1, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 17 oktober 2008.
1.4. Namens appellante is tegen het besluit van 3 december 2007 bezwaar gemaakt.
Aangevoerd is onder meer dat appellante is aangewezen op huishoudelijke verzorging, HH2, omdat zij in verband met beperkingen voortvloeiende uit dementie niet in staat is tot regievoering.
1.5. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft G. Hovenga, indicatiesteller bij
CIZ, nader onderzoek verricht. In dat kader is telefonisch contact geweest met de echtgenoot van appellante, is informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en haar echtgenoot en heeft overleg plaatsgevonden met ClZ-arts G. Schut. Bij rapport van
19 augustus 2008 is vastgesteld dat appellante beperkingen ondervindt bij onder meer het huishouden en dat de echtgenoot van appellante fysiek in staat moet worden geacht huishoudelijke activiteiten te verrichten, zij het dat de zorg voor appellante voor hem in psychisch opzicht een zeer zware belasting is. Wel wordt hij in staat geacht de regie te voeren over de huishouding. Geconcludeerd is dat niet de voorziening huishoudelijke verzorging HH1 of HH2 een oplossing biedt voor de zorgbehoefte van appellante, maar uitbreiding van de AWBZ-zorg.
1.6. Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
3 december 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat appellante terecht in aanmerking is gebracht voor huishoudelijke verzorging, HH1. Daarbij is opgemerkt dat appellante weliswaar niet in staat is tot regievoering, maar dat de echtgenoot van appellante daartoe in het kader van gebruikelijke zorg wel in staat wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
16 oktober 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp, HH2. De rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat de partner van appellante in staat is regie te voeren over de huishouding. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat een (mogelijke) overbelasting van de echtgenoot van appellante onvoldoende samenhangt met de last om de regie over de huishouding te voeren, zodat toewijzing van HH2 niet te rechtvaardigen is. De oplossing voor een mogelijke overbelasting zal elders gevonden moeten worden.
3. Namens appellante is - kort samengevat - in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank
de medische situatie van de echtgenoot van appellante miskent. In verband met de zorg voor appellante is hij ten tijde in geding overbelast geraakt. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de verklaring van haar huisarts van 25 juli 2008. Ten onrechte heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat de echtgenoot van
appellante in staat is de regie te voeren over de huishouding. Voorts heeft appellante zich
op het standpunt gesteld dat uit uitlatingen van wethouder Kok jegens de Klankbordgroep
WMO kan worden afgeleid dat tot toekenning van HH2 wordt overgegaan indien een
belanghebbende naast de indicatie voor huishoudelijke verzorging tevens geïndiceerd is
voor ondersteunende begeleiding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Relevante wet- en regelgeving
4.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop
berustende bepalingen verstaan onder:
“(…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (...)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (...).”
4.1.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen
die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°,
ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van
burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke
ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om een huishouden te voeren.
4.1.3. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van
burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de
persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de
capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te
voorzien.
4.1.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.2.1. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Lelystad uitvoering
gegeven door vaststelling van de Verordening en het Besluit maatschappelijke
ondersteuning (hierna: het Besluit).
4.2.2. In artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de voorziening voor
huishoudelijke ondersteuning, met in achtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, verleend wordt in natura of als persoonsgebonden budget.
4.2.3. In artikel 3.4, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat een voorziening voor
huishoudelijke ondersteuning niet wordt verleend indien en voor zover de voorziening
niet noodzakelijk is door de aanwezigheid van ondersteuning door mantelzorgers of
vrijwilligers voor de oplossing voor het zich voordoende probleem, of de redelijkerwijs
van de aanvrager zelf, of van anderen in diens omgeving zoals familieleden of
huisgenoten, te verwachten gebruikelijke zorg.
4.2.4. In artikel 3.4, derde lid, van de Verordening is bepaald dat bij de vaststelling van de
omvang van de in het vorige lid bedoelde gebruikelijke zorg het “Protocol gebruikelijke zorg” van het CIZ wordt nagevolgd.
4.2.5. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit bedraagt het uurtarief bij een indicatie voor HH1 van 1 mei 2007 tot 1 mei 2008 € 14,50. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Besluit bedraagt het uurtarief bij een indicatie voor HH2 van 1 mei 2007 tot
1 mei 2008 € 22,00.
Regievoering over de huishouding
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellante is aangewezen op huishoudelijke verzorging, klasse 2. Voorts is niet in geding dat appellante niet in staat is tot regievoering en dat zij om die reden in beginsel in aanmerking komt voor huishoudelijke verzorging, HH2.
4.4. Voorts stelt de Raad vast dat namens het College ter zitting van de rechtbank is erkend dat de echtgenoot van appellante overbelast is geraakt. De Raad begrijpt de stellingname van het College aldus dat in verband met deze overbelasting van hem niet kan worden gevergd dat hij huishoudelijke werkzaamheden in het kader van gebruikelijke zorg verricht. Voorts begrijpt de Raad de stellingname van het College zo dat van de echtgenoot van appellante wel gebruikelijke zorg kan worden gevergd waar het betreft de regievoering over de huishouding en dat om die reden geen aanleiding bestaat om appellante in aanmerking te brengen voor huishoudelijke verzorging, HH2.
4.5. Uit het vorenstaande leidt de Raad af dat het geding zich toespitst op de vraag of het College op goede gronden echtgenoot van appellante in staat heeft geacht tot regievoering over de huishouding. De Raad merkt daarbij op dat de activiteiten die van hem in het kader van de hier in geding zijnde regievoering gevergd worden, beperkt van aard zijn. Deze betreffen de organisatie van het (tweepersoons)huishouden. Toegespitst op de situatie van appellante gaat het vooral om de aansturing van en controle op de personen, die belast zijn met de feitelijke huishoudelijke werkzaamheden.
4.6. De Raad beantwoordt de in 4.5 genoemde vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Het College heeft zijn stellingname dat de echtgenoot van appellante in staat moet worden geacht tot regievoering met betrekking tot het huishouden gebaseerd op het rapport van Hovenga van 19 augustus 2008. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat dit rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Evenmin ziet de Raad aanleiding om aan te nemen dat de conclusie dat de echtgenoot van appellante in staat moet worden geacht tot regievoering niet op de onderzoeksbevindingen kan worden gebaseerd. De Raad merkt daarbij op dat het rapport melding maakt van de verklaring van de echtgenoot van appellante dat hij met uitzondering van de zware huishoudelijke taken alles in het huishouden doet, met inbegrip van de organisatie van het huishouden. Voorts geeft de echtgenoot van appellante in bezwaar - bij brief van 12 februari 2008 - aan dat hij hoe langer hoe meer de regie voert over de huishouding. Voor de stelling van appellante dat haar echtgenoot ten gevolge van overbelasting niet langer tot regievoering in staat is te achten, heeft de Raad geen grond gevonden in de gedingstukken. Naar het oordeel van de Raad dwingt ook de verklaring van de huisarts van 25 juli 2008 niet tot de door appellante gewenste gevolgtrekking. Weliswaar bevestigt de huisarts dat sprake is van overbelasting en geeft hij aan dat het zeer wenselijk is dat de echtgenoot van appellante delen van de zorg uit handen geeft. Uit de verklaring kan evenwel niet worden afgeleid dat hij niet langer met regievoering zou mogen worden belast.
4.7. Voorts oordeelt de Raad dat de verwijzing van appellante naar uitlatingen van wethouder Kok niet kunnen leiden tot de conclusie dat zij in aanmerking dient te komen voor huishoudelijke verzorging, HH2. Nergens blijkt uit de door appellante aangehaalde citaten, wat daar overigens ook van zij, dat wethouder Kok zich ook heeft uitgelaten over de regievoering in het kader van gebruikelijke zorg.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010.