[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende [woonplaats] (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 december 2008, 08/3192 en 08/3349 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Voor appellanten is mr. Fischer verschenen. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rechtsoverweging 2.1 van de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2007 ingetrokken op de grond dat appellant vanaf die datum met een eigen bedrijf is begonnen en hij gelet op de omvang van zijn werkzaamheden moet worden aangemerkt als zelfstandige. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2007 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 26 februari 2008 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant als zelfstandig ondernemer niet behoort tot de doelgroep van de WWB en dat de bijstandsverlening aan zelfstandigen is geregeld in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Bij besluit van 1 februari 2008 heeft het College de over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 oktober 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.950,31 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 26 februari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht ter beantwoording van de vraag of appellant ten tijde in geding voldeed aan alle vereisten om als zelfstandige te worden aangemerkt als bedoeld in het Bbz 2004, en heeft het besluit van 26 februari 2008 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben gehandeld door eerst in september 2007 melding te maken van de werkzaamheden van appellant als zelfstandige en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat onduidelijkheid bestaat of, en zo ja in welke omvang, werkzaamheden zijn verricht en inkomsten zijn verkregen. Op die grond heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
25 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 februari 2008 in stand zijn gelaten en het beroep tegen het besluit van 25 maart 2008 ongegrond is verklaard. Appellanten betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden en zijn van mening dat het College bijstand heeft verstrekt, wetende dat appellant zich als zelfstandige had gevestigd. Om die reden had het College welwillend moeten beoordelen of appellanten in aanmerking kunnen komen voor bijstand ingevolge het Bbz 2004 en had het om die reden tevens dienen af te zien van terugvordering, althans in ieder geval de terugvordering dienen te matigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij, zoals zij stellen, het College al in maart 2007 erover hebben geïnformeerd dat appellant in die maand daadwerkelijk was gestart met zijn bedrijf, de eenmanszaak [naam zaak] in [vestigingsplaats]. In dit verband wijst de Raad op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 14 maart 2007, waaruit moet worden afgeleid dat appellant tijdens de zitting op 14 maart 2007 alleen melding heeft gemaakt van zijn activiteiten om met een bedrijf te starten. Voorts hebben appellanten op de door hen op 2 april 2007 ondertekende inkomstenverklaring geen opgave gedaan van verrichte werkzaamheden als zelfstandige in de maand maart 2007. Naar het oordeel van de Raad is aannemelijk dat, zoals het College stelt, eerst tijdens een hoorzitting op 13 september 2007 door appellanten informatie is verstrekt over de daadwerkelijke start van het bedrijf, hetgeen hun gemachtigde bij brief van 27 september 2007 heeft bevestigd. Derhalve hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Op basis van de door appellanten aangeleverde kolommenbalans over maart tot en met september 2007 kan niet worden vastgesteld welke inkomsten appellanten uit het bedrijf hebben ontvangen. Voorts is de Raad van oordeel dat het College niet gehouden was om alsnog te beoordelen of appellanten op basis van het Bbz 2004 over de periode in geding in aanmerking kunnen komen voor een (aanvullende) bijstandsuitkering. In dit verband wijst de Raad erop dat appellanten geen aanvraag om bijstand ingevolge het Bbz 2004 hebben ingediend in verband met het in maart 2007 gestarte bedrijf, terwijl zij al eerder beroep hebben gedaan op het Bbz 2004 en contact hebben gehad met het bureau Bijzondere regelingen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem, zodat zij op de hoogte waren van de mogelijkheid om bijstand ingevolge het Bbz 2004 aan te vragen en met de in dat kader te volgen procedure.
4.2. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellanten vanaf 1 maart 2007 recht hebben op (aanvullende) bijstand, was het College bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van die datum in te trekken en (vervolgens) de over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 oktober 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, kan de Raad het standpunt van appellanten niet onderschrijven dat het College bijstand heeft verstrekt, wetende dat appellant zich als zelfstandige had gevestigd, zodat de aangevoerde grond voor matiging van het bedrag van de terugvordering, wat daar verder ook van zij, niet kan slagen. Voor zover appellanten beogen beroep te doen op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie van de Raad, kan dat beroep niet slagen omdat, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet, niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.