[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 september 2009, 08/1027 en 08/4048 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang 25 juni 2007 voor de duur van één maand met 100% verlaagd op de grond dat appellant werk heeft geweigerd en door deze gedraging zijn reïntegratie heeft belemmerd. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmings- en Fraudeverordening WWB-2007 van de gemeente Eindhoven (hierna: Afstemmingsverordening).
1.3. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2007 ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat appellant tot drie maal toe bij een werkaanbod ernstige belemmeringen heeft opgeworpen en niet aan het werk is gegaan, zonder dat daarvoor gegronde redenen waren. Hij heeft door zijn opstelling inzake het aanvaarden van werk op ernstige wijze zijn re-integratie belemmerd.
1.4. Bij besluit van 23 april 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, de aanvraag van appellant om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB over het jaar 2008 afgewezen op de grond dat er in de referteperiode sprake is geweest van een maatregelwaardige gedraging in het kader van de re-integratie.
1.5. Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
23 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 12 februari 2008 en 7 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek dat heeft geresulteerd in een verlaging van de bijstand onzorgvuldig en ondeugdelijk is geweest. Voorts acht appellant het door het College ter zake van de langdurigheidstoeslag opgestelde beleid niet redelijk. Hiertoe is aangevoerd dat het beslissend laten zijn van één opgelegde maatregel in vijf jaar onvoldoende recht doet aan de omstandigheden van het geval en leidt tot een onevenwichtige beoordeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
De verlaging van de bijstand
4.2. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat het College aan de verlaging van bijstand met 100% gedurende één maand ten grondslag heeft gelegd dat appellant door zijn houding en opstelling ten aanzien van werkaanvaarding bij zowel Direct Marketing Distribution als bij Interlanden zijn reïntegratie heeft belemmerd. Daarbij heeft de gemachtigde van het College ter zitting toegelicht dat deze gedragingen afzonderlijk van elkaar tot de betreffende verlaging kunnen leiden.
4.3. Op basis van de gedingstukken is naar het oordeel van de Raad aannemelijk geworden dat appellant zijn reïntegratie heeft belemmerd. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad voornamelijk vanwege zijn negatieve houding en presentatie, onder meer door op voorhand melding te maken van rugklachten bij zijn sollicitatie naar de functie van productiemedewerker bij Interlanden, belemmeringen opgeworpen ten aanzien van de te verrichten werkzaamheden. Ten tijde van de sollicitatie was immers niet gebleken dat de werkzaamheden die moesten worden verricht zodanig rugbelastend waren dat appellant deze niet kon verrichten. Ten aanzien van de werkzaamheden bij Direct Marketing Distribution overweegt de Raad dat, wat er ook zij van de door appellant opgegeven reden om de werkzaamheden (op dat moment) niet te kunnen dan wel te willen verrichten, er een meer welwillende houding van appellant had mogen worden verwacht. De Raad merkt in dit verband op dat van appellant, gelet op de lange duur van zijn werkloosheid en de ten behoeve van hem verrichte reïntegratie-inspanningen, mocht worden verwacht dat hij zich constructief opstelde ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces en dat van hem inspanningen werden verwacht om de geboden kansen te benutten. Van een onzorgvuldig en ondeugdelijk onderzoek is de Raad niet gebleken.
4.4. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College de gedragingen van appellant terecht heeft gekwalificeerd als zwaar verwijtbare gedragingen die de reïntegratie belemmeren als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening.
4.5. De Raad stelt voorts vast dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de verlaging die op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordering moet worden opgelegd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant aanleiding hadden moeten geven om de verlaging op een lager percentage vast te stellen.
De afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag
4.6. Het College heeft voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde een beleid geformuleerd, dat - voor zover hier van belang - inhoudt dat een belanghebbende wordt geacht voldoende te hebben getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen indien hem gedurende 60 maanden voorafgaand aan de aanvraag geen sanctie is opgelegd van meer dan 5% in het kader van de re-integratie. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld (zie zijn uitspraak van 11 november 2008, LJN BG4028) dat met een dergelijk beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen stelt de Raad vast dat in de referteperiode aan appellant een verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand is opgelegd in verband met aan appellant verweten gedragingen die de
re-integratie hebben belemmerd. Dit betekent dat appellant op grond van het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking komt.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.