ECLI:NL:CRVB:2010:BO7178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4252 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1986 arbeidsongeschikt is door rugklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Leeuwarden. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering, die per 27 maart 2006 is ingegaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria van de Standaard verminderde arbeidsduur, zoals vastgesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv. De FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) is correct vastgesteld en de geselecteerde functies zijn passend voor appellante. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de noodzaak tot urenbeperking en de geschiktheid van de functies, verworpen. Tevens is overwogen dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM mogelijk is overschreden, wat aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek voor een schadevergoeding. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het bezwaar van appellante ongegrond.

Uitspraak

07/4252 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 juni 2007, 06/1664 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van der Made, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Bij brief gedagtekend 21 september 2009 heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
Bij brief gedagtekend 30 augustus 2010 heeft mr. Lambooy de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief gedagtekend 7 september 2010 is door de gemachtigde een aanvullend stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2010. Voor appellante is verschenen mr. Lambooy voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, die werkzaam was als administratief medewerkster van een woningstichting, is op 7 oktober 1986 uitgevallen met rugklachten Aan appellante zijn daarop arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uit een rapportage van 10 november 1987 van de verzekeringsarts T. Albertsma blijkt dat appellante herstellende is van een HNP-operatie middels chemonucleolyse. Hij verwacht dat de restklachten geheel zullen verdwijnen. Appellante kan hervatten in eigen werk voor halve dagen. De prognose voor volledige hervatting is gunstig. In maart 1990 valt appellante opnieuw uit met toegenomen rugklachten na een val. Aan haar wordt bedrust voorgeschreven. Er is geen sprake van een hernia. Appellante krijgt een gipscorset en in de zomer van 1991 wordt een spondylodese verricht. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt (wederom) bepaald op 80 tot 100%. In maart 1992 wordt appellante (opnieuw) gezien door de verzekeringsarts Albertsma. Albertsma merkt op dat in 1991 een spondylodese plaatsvond. Bij lichamelijk onderzoek vindt hij geen neurologische afwijkingen. Anamnetisch is halve dagen werken maximaal. Albertsma acht dit gezien de pogingen van appellante tot werkhervatting en de toestand van de wervelkolom aannemelijk. Mogelijk dat op de lange duur uitbreiding van de werktijd kan plaatsvinden. Albertsma stelt een belastbaarheidspatroon op gedateerd 26 maart 1992. Bij herbeoordelingen in 1994, 2001 en 2004, vindt geen medisch onderzoek plaats. Op basis van dossieronderzoek wordt in de belastbaarheid van appellante ongewijzigd geoordeeld. De beperking van de arbeidsduur wordt gehandhaafd. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt laatstelijk bepaald op 55 tot 65%.
1.2. Op 13 december 2005 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts E. du Maine. Appellante geeft aan dat de rugklachten stabiel zijn gebleven. Zij merkt op dat enkele weken geleden zij een schildklierontsteking heeft gehad, die inmiddels volledig is hersteld. Het laatste jaar is zij spontaan 16 kilo afgevallen. De bloedwaarden zijn volgens de huisarts goed. Appellante bezoekt een chiropractor. Zij gebruikt geen medicijnen. Bij lichamelijk onderzoek vindt Du Maine een normale beweeglijkheid van de cervicale en thoraco-lumbale wervelkolom. Er zijn geen tekenen van radiculaire prikkeling of neurologische uitvalsverschijnselen. Bij onderzoek van de bovenste en onderste extremiteiten vindt Du Maine geen afwijkingen. Appellante is niet onder medische behandeling, zodat overleg met de behandelende sector achterwege is gebleven. Du Maine overweegt dat appellante bekend is met chronische rugklachten, waarvoor zij is geopereerd en waardoor de rug minder beweeglijk is. Bij onderzoek wordt een lichte verbetering van de functionaliteit van de rug waargenomen. Er zijn echter nog steeds aanwijzingen voor een verminderde belastbaarheid van de rug. Hiervoor kunnen beperkingen worden gesteld voor zware rugbelasting. Met de huidige inzichten over rugbelasting is er geen medische indicatie voor een urenbeperking. Door Du Maine wordt dienovereenkomstig een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) de dato 13 december 2005 opgesteld. Mede op die basis selecteert de arbeidskundige A. Beukhof een aantal passende functies. Op basis van een resterende verdiencapaciteit van € 13,83 en een maatmaninkomen van € 15,22, wordt de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 9.13%. Bij besluit van 30 januari 2006 wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante per 27 maart 2006 ingetrokken.
2.1. Bij brief gedagtekend 2 februari 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 januari 2006. In een aantal vervolgbrieven heeft appellante de gronden van het bezwaar aangegeven. Door haar wordt onder meer opgemerkt dat de FML onjuist is ten aanzien van het onderdeel 'statische houdingen', dat de urenbeperking ten onrechte is vervallen, dat het maatmaninkomen onjuist is berekend en dat de geselecteerde functies medisch en anderszins niet passend zijn.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest rapporteert op 5 april 2006. Zij merkt op dat volgens de huidige richtlijnen er geen aanleiding is voor een urenbeperking. Noch de klachten, noch de geobjectiveerde afwijkingen, noch de bevindingen bij lichamelijk onderzoek geven aanleiding om uit te gaan van een verminderde energetische belastbaarheid. Gezien de klachten van appellante is met de FML van 13 december 2005 in ruime mate rekening gehouden met de beperkingen van appellante.
2.3. De bezwaararbeidskundige M.J.W.M. Willemse rapporteert op 23 mei 2006. Willemse merkt op dat onder het nieuwe Schattingsbesluit het voldoende is dat binnen één sbc-code zich één functie bevindt op het maatgevend arbeidspatroon. Die functie bepaalt ook de reductiefactor. Structureel 's-nachts werken is echter alleen toegestaan indien dat voorkwam in de maatgevende functie. Nu dit laatste in niet het geval is dienen een aantal (deel)functies te vervallen. Voor de bepaling van de resterende verdiencapaciteit heeft dit geen gevolgen. Met betrekking tot het maatmaninkomen wordt opgemerkt dat, nu appellante naar eigen opgave 38 uur per week werkzaam is geweest, het maatmaninkomen € 15,21 bedraagt. Wel dient bij een werkweek van 38 uur de reductiefactor te worden gecorrigeerd. Op die basis bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 13,61%. Willemse concludeert dat het bestreden besluit kan worden gehandhaafd.
2.5. Bij besluit van 2 juni 2006, hierna: bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de in 2.2 en 2.3 kort weergegeven rapportages.
3.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In verweer heeft het Uwv een rapportage in het geding gebracht van de bezwaarverzekeringsarts T. Miedema. Miedema geeft aan dat de urenbeperking is getoetst aan de Standaard verminderde arbeidsduur. Van de daar beschreven (drie) situaties is in dit geval geen sprake. Er is dan ook terecht geen urenbeperking toegekend. Het feit dat dit in het verleden wel is gebeurd maakt dat niet anders. Elke keer wordt opnieuw getoetst of de standaarden, richtlijnen en verzekeringsgeneeskundige inzichten reden geven om de belastbaarheid aan te passen. Daarnaast kunnen fouten of omissies van een vorige beoordelaar alsnog worden gecorrigeerd. Een jarenlange toekenning van een duurvermindering is dus geen garantie voor levenslange toekenning ook al blijft de medische problematiek globaal hetzelfde. De bezwaararbeidskundige M.E. van der Molen heeft blijkens een rapportage van
18 augustus 2006 uitvoerig de passendheid van de geselecteerde functies gemotiveerd.
3.2. Door appellante is een verklaring overgelegd van haar behandelend chiropractor
W. Otten, gedateerd 12 september 2006. Volgens Otten zijn er aanwijzingen voor een biochemische dysfunctie van de wervelkolom. Als diagnose stelt hij: moderate chronische facetgewrichtdysfuncties van de gehele wervelkolom met cervicogene hoofdpijn. Volgens Otten is het niet realistisch te verwachten dat appellante weer zal deelnemen aan het arbeidsproces. Door appellante is verder uitvoerig gemotiveerd betoogd dat de wijziging van het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004, en de toepassing van het Schattingsbesluit in haar geval, in strijd is met een aantal internationale normen, in het bijzonder met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat de onderhavige schatting op basis van het CBBS niet transparant, verifieerbaar en toetsbaar is.
3.3. In een rapportage van 31 januari 2007 merkt de bezwaarverzekeringsarts Miedema op dat Otten gebruik maakt van niet-reguliere en niet-wetenschappelijk gefundeerde onderzoeks- en behandelingsmethodes. Zijn gegevens kunnen dan ook niet meegewogen worden in de medische beoordeling. Verder heeft Miedema, naar aanleiding van een aantal toelichtende beperkingen bij de FML, de FML op een drietal items aangepast. Bij rapportage van 6 februari 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van der Molen geoordeeld dat, ook op basis van de aangepaste FML, de geselecteerde functies passend zijn.
3.4. De rechtbank heeft overwogen dat gezien de aanpassing van de belastbaarheid van appellante in beroep door de bezwaarverzekeringsarts Miedema het bestreden besluit vernietigd dient te worden. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of er gronden zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De (gewijzigde) FML kan de rechterlijke toetsing doorstaan. De informatie van Otten kan daar niet aan afdoen, reeds omdat Otten geen arts is. Van andere behandelaars is niet gebleken. Verder hebben de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk gemaakt dat appellante niet voldoet aan de criteria van de Standaard verminderde arbeidsduur en dat op grond daarvan mag worden afgeweken van eerdere beoordelingen. De aan het internationale recht ontleende grieven en de grieven gericht tegen de transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van de schatting, zijn door de rechtbank verworpen, de laatstgenoemde onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad. Door de rechtbank is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.1. Door appellante is in hoger beroep een aantal nadere medische stukken ingezonden. Daaruit blijkt dat appellante sedert medio 2009 klaagt over vermoeidheid en hartkloppingen. Uit informatie van de huisarts van appellante blijkt dat appellante begin 2005 is onderzocht door een internist in verband met gewichtsverlies. Deze vindt geen afwijkingen. In november 2005 is bij appellante een mogelijke schildklierontsteking vastgesteld. Na behandeling waren er bij controle en laboratoriumonderzoek geen afwijkingen.
4.2. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer in een rapportage van 3 september 2010 naar voren gebracht dat de vastgestelde hartritmestoornis dateert van ver na de datum in geding. De gegevens van de internist en de neuroloog uit 2009 en 2010 laten geen relevante, objectiveerbare, afwijkingen zien.
4.3. Ter zitting in hoger beroep is namens appellante aangegeven dat de aan het internationale recht ontleende gronden en de gronden gericht tegen de transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van de schatting, niet worden gehandhaafd. Met betrekking tot de urenbeperking wordt onder meer opgemerkt dat appellante wel degelijk voldoet aan de criteria van de Standaard verminderde arbeidsduur. Appellante kampt niet alleen met rugklachten, maar, vanaf 2005, ook met ernstige vermoeidheidsklachten. Appellante verwijst naar het rapport van verzekeringsarts Du Maine, waarbij door haar is aangegeven dat zij een schildklierontsteking heeft gehad en dat zij spontaan 16 kilo is afgevallen. Appellante wijst er verder op dat zij meerdere malen heeft geprobeerd te hervatten, maar dat zij dit steeds niet kon volhouden. Ook daaruit blijkt dat een beperking tot 20 uur noodzakelijk is. Recent zijn ook cardiologische klachten vastgesteld, die eveneens oorzaak kunnen zijn van vermoeidheidsklachten. Appellante betoogt dat ook anderszins de FML niet correct is vastgesteld. Zij wijst in dat verband op de noodzaak tot vertreden en de beperkingen ten aanzien van het traplopen. Op die gronden zijn ook de geselecteerde functies niet passend. Appellante handhaaft haar arbeidskundige gronden. Ten slotte heeft appellante als grond naar voren gebracht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat aan haar op die grond schadevergoeding dient te worden toegekend.
5.1. Het gaat in dit geding primair om de beantwoording van de vraag of het Uwv met recht het bezwaar van appellante tegen de intrekking per 27 maart 2006 van de aan appellante toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, ongegrond heeft verklaard.
5.2. De Raad overweegt als volgt.
5.3. De Raad stelt vast dat uit het onderzoek door de primaire verzekeringsarts, in samenhang met de door de huisarts van appellante verstrekte informatie, niet blijkt dat appellante (reeds) in 2005/2006 kampte met ernstige vermoeidheidsklachten. De Raad kan zich dan ook vinden in het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv dat appellante op de datum in geding niet voldeed aan de criteria van de Standaard verminderde arbeidsduur. Meer in het bijzonder merkt de Raad op dat van relevante energetische beperkingen van appellante op die datum niet is gebleken. De Raad voegt daaraan toe dat aan dit oordeel niet kan afdoen dat, op grond van de rugproblematiek, bij de voorafgaande keuringen wel een beperking in de arbeidsduur is aangenomen. Door het Uwv is naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd dat naar huidige inzichten rugklachten als die van appellante geen grond opleveren voor een beperking van de arbeidsduur. Ook anderszins acht de Raad geen grond aanwezig voor twijfel dat de FML correct is vastgesteld. Dat geldt ook voor de door appellante gestelde noodzaak om te vertreden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er sprake is van een gedegen en goed gemotiveerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De door appellante overgelegde informatie van haar huisarts sluit hier goed bij aan, terwijl aan de informatie van de chiropractor Otten niet die waarde kan worden toegekend die appellante daaraan hecht. Door de (bezwaar)arbeidsdeskundigen van het Uwv is afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid niet in relevante mate overschrijden, zodat die functies voor appellante als passend moeten worden aangemerkt. Ook de overige bezwaren van arbeidskundige aard zijn door der (bezwaar)arbeidsdeskundigen van het Uwv afdoende weerlegd. De Raad concludeert dan ook dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
5.4. Resteert de grond dat in het onderhavige geval door de rechterlijke instanties de redelijke termijn is overschreden.
5.5. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.6. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschriften tot de datum van deze uitspraak zijn ruim 4 jaar en 8 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift door het Uwv ongeveer 4 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot de uitspraak op 8 juni 2007 ongeveer één jaar geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst van de (voorlopig) hoger beroepschrift tot deze uitspraak ruim drie jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden in de rechterlijke fase.
5.7. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Beslist wordt als hierna in rubriek III staat aangegeven.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 10/6235 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.
(get.) H.J. Simon.
(get.) T.J. van der Torn.
TM