[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2009, 09/1910 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 7 december 2010
Namens appellant heeft C.M. Zaal-Heijdra, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2010. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Voor de Svb zijn verschenen mr. G.J. Oudenes en mr. A. Verkroost, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is in 1989 vanuit Nederland naar Indonesië vertrokken. Appellant is op 7 februari 2009 in Nederland teruggekeerd. Zijn echtgenote is in Indonesië achtergebleven. Appellant is in Nederland gaan inwonen op het adres van zijn moeder.
1.2. Appellant ontving destijds in Nederland een Wajong-uitkering, die hij tijdens zijn verblijf in Indonesië tot juli 1999 heeft behouden. Na zijn terugkeer in Nederland ontving appellant aanvankelijk een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 2 september 2009 is aan appellant meegedeeld dat hem met terugwerkende kracht tot 9 februari 2009 een WAO-uitkering zal worden toegekend.
1.3. Op 24 maart 2009 heeft appellant een aanvraag om kinderbijslag voor twee kinderen ingediend. Deze kinderen, die zijn geboren in Indonesië, verblijven bij hun moeder in Indonesië.
1.4. Bij besluit van 9 april 2009 heeft de Svb de aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van verzekering voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de Svb het tegen het besluit van 9 april 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op het standpunt van de Svb dat bij appellant sprake is van het ontbreken van een verzekering krachtens de AKW omdat niet wordt voldaan aan het vereiste van ingezetenschap in de zin van de AKW. De Svb heeft wel een juridische binding van appellant met Nederland aangenomen, maar acht de sociale en economische binding van appellant met Nederland onvoldoende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 mei 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het hier relevante wettelijk kader en voor het door de Svb gehanteerde beleid ten aanzien van het ingezetenschap wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en het verweerschrift in hoger beroep.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad is bij de beoordeling van het ingezetenschap in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. De band met Nederland wordt bij vestiging in Nederland in het algemeen geleidelijk opgebouwd en wordt sterker naarmate het verblijf in Nederland voortduurt. Aangenomen moet worden dat op het moment dat het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
4.2. De Raad heeft in de in hoger beroep aangevoerde gronden geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank en de Svb te komen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.3. Tussen partijen staat vast dat aan het vereiste van het hebben van een juridische binding wordt voldaan.
4.4. Evenals de rechtbank en de Svb is de Raad van oordeel dat appellant op de peildatum van 1 april 2009 een zwakke economische en sociale binding met Nederland had.
4.4.1. Appellant was op de peildatum niet werkzaam in Nederland. Hij beschikte toen over een WWB-uitkering. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij in Indonesië lange tijd heeft beschikt over een zelfstandig inkomen in de vorm van een Wajong-uitkering. Anders dan appellant stelt, kan op basis daarvan geen economische binding met Nederland worden aangenomen. Dat aan hem - overigens na de peildatum - een WAO-uitkering is toegekend, brengt op zichzelf nog niet met zich dat een (sterke) economische band met Nederland ontstaat. Voorts neemt de Raad evenals de Svb en de rechtbank in aanmerking dat appellant inwoont bij zijn moeder en derhalve niet beschikt over eigen, zelfstandige woonruimte. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, als woningzoekende staat ingeschreven en mogelijk in de toekomst over zelfstandige woonruimte zal beschikken, kan bij de nu aan de orde zijnde beoordeling niet meewegen.
4.4.2. Wat de sociale binding betreft, die uitsluitend hierin bestaat dat appellant in Nederland familie heeft, heeft de Svb terecht mee laten wegen dat het gezin van appellant in Indonesië verblijft en dat hij op de peildatum, na een lange afwezigheid, nog maar zeer korte tijd in Nederland verbleef.
4.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.