[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 december 2008, 08/9 (hierna: aangevallen uitspraak)
appellant en [naam echtgenoot]
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 december 2010
Namens appellant en zijn vrouw heeft mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 april 2010 heeft mr. Van der Linden het door de vrouw van appellant ingestelde hoger beroep ingetrokken. Bij brief van 20 september 2010 heeft mr. Van der Linden de Raad bericht dat zij zich onttrekt als gemachtigde omdat zij het contact met haar cliënt is verloren.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 9 november 2010, waar partijen het College zoals vooraf bericht niet zijn verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 7 november 2006 is aan appellant en zijn vrouw met ingang van 11 september 2006 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van het gegeven dat appellant en zijn vrouw het statusformulier niet op tijd hadden ingeleverd, en niet hadden gereageerd op herinneringsbrieven, en verder op basis van waarnemingen bij een huisbezoek, is bij het College twijfel ontstaan over de woonsituatie en de werkzaamheden van appellant. In opdracht van het College heeft de Sociale Recherche Twente (hierna: sociale recherche) een onderzoek uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn vrouw verleende bijstand. De sociale recherche heeft daarbij dossieronderzoek verricht, getuigen gehoord en appellant en zijn vrouw als verdachten verhoord. Verder heeft de sociale recherche een huisbezoek afgelegd bij de moeder van appellant en zijn verbruiksgegevens opgevraagd van de woning van appellant en zijn moeder en zijn gegevens op het internet geraadpleegd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juli 2007.
1.3. Bij besluit van 18 juli 2007 heeft het College - voor zover hier belang - de bijstand van appellant en zijn vrouw beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 april 2007.
1.4. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het College - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2007 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 20 november 2007 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden onder meer ten aanzien van zijn werkzaamheden, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op hetgeen namens appellant uitdrukkelijk is verklaard ter zitting van de rechtbank, zoals blijkend uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, is de omvang van het geding bij de rechtbank beperkt tot de intrekking van bijstand met ingang van 1 april 2007. Dat bepaalt ook de omvang van het geding in hoger beroep, waarbij de beoordelingsperiode zich uitstrekt tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, te weten 18 juli 2007. Derhalve staat ter beoordeling of in die periode het recht op bijstand van appellant en zijn vrouw niet kon worden vastgesteld door schending van de inlichtingenverplichting.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van zijn werkzaamheden in de periode in geschil. De Raad verwijst ter motivering naar de uitgebreide weergave van de verklaringen van getuigen, van appellant en van zijn vrouw in de aangevallen uitspraak en naar de daar weergegeven resultaten van het onderzoek. Hij volstaat hier met een samenvatting daarvan. Appellant en de getuigen hebben verklaard dat hij activiteiten heeft verricht bestaande uit het zoeken, rijklaar maken en onderhouden van auto’s voor derden. Er zijn documenten, betalingen, gereedschappen en auto-onderdelen gevonden die dit ondersteunen. Deze activiteiten hadden geen incidenteel karakter.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat niet kan worden uitgegaan van zijn verklaring en de verklaringen van de getuigen, mede omdat zij hiervan later afstand hebben gedaan. Dit betoog slaagt niet. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellant en de getuigen hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. In dit verband tekent de Raad aan dat de verklaringen gedetailleerd zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen en ondersteund worden met de aangetroffen documenten, gegevens en goederen.
4.4. Het betoog van appellant dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, dat het vriendendiensten waren en dat hij er niets mee verdiend heeft, slaagt niet. Het gaat hier immers om activiteiten die meestal beroepsmatig en tegen een geldelijke tegenprestatie worden verricht. Dat appellant geen directe of geldelijke tegenprestatie heeft ontvangen, is voor de beoordeling van de werkzaamheden niet van belang. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze werkzaamheden van belang waren voor het vaststellen van zijn recht op bijstand.
4.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan.
4.6. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt stelt dat het recht op bijstand van appellant en zijn vrouw in de beoordelingsperiode niet is vast te stellen. De Raad overweegt daartoe dat een deugdelijke administratie ontbreekt en dat op grond van de gedingstukken niet voldoende inzicht te krijgen is in het geheel van de door appellant verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten en gedane uitgaven. De beroepsgronden ten aanzien van de volmacht tot en de beschikking over de bankrekening van de moeder van appellant behoeven daarom geen bespreking meer.
4.7. Hieruit volgt dat het College bevoegd was om de bijstand van appellant en zijn vrouw in te trekken. Appellant heeft de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid niet bestreden. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.