ECLI:NL:CRVB:2010:BO6665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5399 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van inlichtingenverplichting en huisbezoek

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen. Betrokkene had op 26 september 2007 een aanvraag ingediend, waarbij hij aangaf dat hij gescheiden was en een kamer huurde. Het College verwijt betrokkene dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door een onjuiste opgave van zijn woonadres. Na drie huisbezoeken door bijstandsconsulenten concludeerde het College dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 15 oktober 2007.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van betrokkene tegen de afwijzing gegrond en vernietigde het besluit van het College. De rechtbank oordeelde dat er weliswaar een redelijke grond was voor de huisbezoeken, maar dat het College niet voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. Het College ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de schending van de inlichtingenverplichting bij het College ligt en dat het College niet aannemelijk had gemaakt dat betrokkene zijn woonadres onjuist had opgegeven. De Raad benadrukte dat de rapportage van de huisbezoeken niet voldeed aan de eisen van informed consent en dat de bevindingen van de huisbezoeken niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvraag te rechtvaardigen. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van betrokkene en legde een griffierecht op.

Uitspraak

08/5399 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen
(hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2008, 08/350 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
[betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
het College
Datum uitspraak: 7 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.L.M. Lenssen, advocaat te Rotterdam, zich gesteld en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 13 maart 2009 is meegedeeld dat mr. H.A.T. Vijftigschild, eveneens advocaat te Rotterdam, voor betrokkene de behandeling van de zaak heeft overgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. de Wit, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen. Namens betrokkene is verschenen mr. Vijftigschild.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 26 september 2007 heeft betrokkene een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft betrokkene kenbaar gemaakt dat hij voor de wet gescheiden is en dat hij een kamer huurt, dat hij er niet lang mag wonen en dat hij een probleem heeft met de hoofdbewoner in verband met huurachterstand.
1.2. Ter voorbereiding op het besluit op aanvraag hebben twee bijstandsconsulenten van de gemeente Vlaardingen driemaal een huisbezoek afgelegd op het woonadres dat betrokkene heeft opgegeven. De eerste maal werd niemand aangetroffen. De tweede keer heeft de hoofdbewoner de consulenten binnen gelaten en de tweekamerwoning laten zien. De consulenten hebben met betrokkene een afspraak gemaakt voor een derde huisbezoek. Betrokkene heeft de consulenten bij die gelegenheid de woning laten zien en een verklaring afgelegd. Op 9 oktober 2007 hebben de consulenten hun bevindingen in een rapportage neergelegd en geconcludeerd dat betrokkene met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres, maar elders verblijft.
1.3. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 17 van de WWB. Daartoe heeft hij overwogen dat betrokkene onvoldoende aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan omtrent zijn verblijfplaats en dat nagenoeg niets er op wijst dat betrokkene verblijft op het opgegeven adres.
1.4. Bij besluit van 17 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2007 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting omtrent zijn woonsituatie heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 december 2007 - met een bepaling omtrent griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er voor het College wel een redelijke grond was om over te gaan tot de huisbezoeken. Zij heeft voorts overwogen dat niet gebleken is van informed consent voorafgaande aan het huisbezoek van 9 oktober 2007 en dat het rapport van bevindingen van dat huisbezoek geen afdoende onderbouwing oplevert van de conclusie van het College dat betrokkene niet op het opgegeven adres zou wonen. Daartoe heeft de rechtbank mede overwogen dat uit die rapportage niet blijkt welke vragen aan betrokkene zijn gesteld, wat hij daarop geantwoord heeft, welke onderzoekshandelingen de consulenten hebben verricht en wat daarbij is aangetroffen. De rechtbank acht de rapportage veeleer een eigen interpretatie van de consulenten van informatie waarvan onduidelijk is waarop die is gebaseerd.
3. Het College heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gaat in dit geding om een afwijzende beslissing op een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Het College heeft evenwel niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het opgegeven adres en dat hij daardoor geen recht op bijstand heeft, maar dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Deze schending betreft niet de weigering inlichtingen te verstrekken of documenten over te leggen, noch de weigering medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Het College verwijt betrokkene dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door een onjuiste opgave te doen van zijn woonadres. In een dergelijk geval berust de bewijslast ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting op het College.
4.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van betrokkene zich uitdrukkelijk neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat het College voor het verrichten van een huisbezoek beschikte over een redelijke grond, zoals bedoeld in de vaste jurisprudentie van de Raad ten aanzien van de toelaatbaarheid van huisbezoeken en het gebruik van het daardoor verkregen bewijs. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 24 november 2009, LJN BK4057, BK4060, BK4063 en BK4064. Derhalve is in dit geding slechts de vraag aan de orde of het College op basis van de verrichte huisbezoeken en de overigens hem bekende gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in strijd met zijn opgave niet woonde op het opgegeven adres en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.3. Het College betoogt dat de consulenten betrokkene voorafgaande aan het huisbezoek de reden en het doel daarvan hebben meegedeeld en dat aldus, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel voldaan was aan het vereiste van informed consent.
4.4. Zoals in de onder 4.2 genoemde uitspraken door de Raad is overwogen en beslist, is van informed consent voorafgaande aan een huisbezoek eerst sprake indien de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Indien, zoals in dit geval, een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig is, dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. De bewijslast ten aanzien van het informed consent bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.5. Uit het verslag van het gesprek tussen de consulenten en betrokkene op 4 oktober 2007 blijkt niet dat de reden van het huisbezoek aan betrokkene is meegedeeld. Ook is hem niet meegedeeld dat hij medewerking aan het huisbezoek mag weigeren, maar dat zijn weigering gevolgen zou kunnen hebben voor bijstandsverlening. Deze twee bestanddelen van het vereiste van informed consent blijken ook niet uit de rapportage van 9 oktober 2007. De rechtbank heeft dus met juistheid geoordeeld dat informed consent ontbrak. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.6. Zoals de Raad in de reeds genoemde uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4060 heeft overwogen en beslist, kan indien informed consent ontbreekt, maar wel een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was, ondanks de schending van het huisrecht van de betrokkene hetgeen is waargenomen en verklaard tijdens het huisbezoek toch aan besluitvorming ten grondslag worden gelegd, indien niet kan worden gezegd dat het gebruik hiervan zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van de Raad is hiervan in dit geval geen sprake, zodat de bevindingen van het huisbezoek aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag mogen worden gelegd.
4.7. Het College betoogt voorts dat in de rapportage van 9 oktober 2007 voldoende feitelijkheden zijn opgenomen voor de conclusie dat betrokkene vrijwel zeker niet verblijft op het opgegeven adres. Het College verwijst daarbij naar de weergave van het op die datum met betrokkene gevoerde gesprek en de bevindingen van het afgelegde huisbezoek.
4.8. De Raad stelt vast dat het gesprek met betrokkene en het huisbezoek niet zijn verricht door sociaal rechercheurs met opsporingsbevoegdheid en dat daarvan geen processen-verbaal zijn opgemaakt. De verklaring die betrokkene tijdens het huisbezoek zou hebben afgelegd, is niet door hem ondertekend. De hem gestelde vragen en door hem gegeven antwoorden blijken niet uit de daarvan opgemaakte rapportage. Het formulier registratie huisbezoek is slordig, haast onleesbaar en onvolledig ingevuld en zonder opgave van reden noch door betrokkene noch door de consulenten ondertekend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College met deze rapportage niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene een onjuiste opgave heeft gedaan omtrent zijn woonadres.
4.9. Het College heeft ook niet door middel van de bevindingen van het huisbezoek, voor zover door betrokkene niet bestreden, in verband met de overige gebleken feiten, aannemelijk gemaakt dat betrokkene een onjuiste opgave heeft gedaan omtrent zijn woonadres. Niet in geschil is dat kleding, goederen en administratie van betrokkene tijdens het huisbezoek zijn aangetroffen in de woning, dat betrokkene toegang tot de woning kon verschaffen en dat een slaapplaats voor hem aanwezig was. De verklaring van de hoofdbewoner dat betrokkene niet vaak in de woning was, heeft geringe waarde, omdat die hoofdbewoner zelf verklaarde vaak afwezig te zijn. De omstandigheid dat drie personen, waaronder betrokkene en de hoofdbewoner, zijn ingeschreven op het adres van een tweekamerwoning, is geen aanwijzing dat betrokkene daar niet verblijft. De vaststelling dat betrokkene ongeveer twee jaar is ingeschreven op het adres, terwijl de aangetroffen inrichting niet wijst op een reeds langdurig verblijf van betrokkene aldaar, zegt weinig over de vraag waar betrokkene woonde ten tijde van de aanvraag. De omstandigheid dat betrokkene veelvuldig pinbetalingen verrichtte in Rotterdam en niet in Vlaardingen kan noch op zichzelf noch in het licht van de overige omstandigheden tot een ander oordeel omtrent het geleverde bewijs leiden.
4.10. Hieruit volgt dat het College niet bevoegd was de aanvraag af te wijzen op de grond dat het recht op bijstand van betrokkene niet kon worden vastgesteld door diens schending van de inlichtingenverplichting. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het College een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
JvS