[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2009, 08/2933 (hierna: aangevallen uitspraak),
het bestuur van de Stichting Waternet als rechtsopvolger van de Stichting Dienst Waterbeheer en Riolering Amsterdam en Amstel, Gooi en Vecht (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 25 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.F. Adolf, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, juridisch adviseur te Monnickendam, en A.P. van der Horst en R. Dammers, beiden werkzaam bij de Stichting Waternet.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 januari 1999 in dienst van (de rechtsvoorgangster van) de Stichting Waternet. Aanvankelijk vervulde hij de functie van medewerker operationeel beheer bij de [naam sector]. Met ingang van 1 januari 2001 vervulde hij de functie van medewerker projectteam bij genoemde sector.
1.2. In de jaren 2001-2003 heeft appellant gesprekken met zijn leidinggevende gevoerd over zijn herhaalde ziekteverzuim. Omdat de leidinggevende van mening was dat de wijze van communicatie door appellant tijdens onder meer deze gesprekken verbetering behoefde, heeft deze hem in 2003 een coachingtraject aangeboden. Appellant is daarop niet ingegaan, waarna hem een assessment is aangeboden. Dit assessment heeft evenmin doorgang gevonden.
1.3. Op 12 oktober 2004 heeft appellant een gesprek met twee leidinggevenden gevoerd. Tijdens dit gesprek is appellant voorgesteld een loopbaantraject te starten met als doel de plaatsing van appellant in een andere functie, intern dan wel extern. Appellant is tot 25 oktober 2004 de tijd gegeven zich over dit voorstel te beraden. Appellant heeft zich na dit gesprek ziek gemeld. Op 9 november 2004 heeft een vervolggesprek over het loopbaantraject plaatsgevonden, waarbij appellant nog tot 15 november 2004 de gelegenheid is geboden om over het voorstel na te denken. Appellant heeft ook na die datum geen reactie op het voorstel gegeven. Vanwege de ervaren problemen in de communicatie met appellant heeft het bestuur de bedrijfsarts begin december 2004 verzocht om een psychiatrische analyse, dit om een medische oorzaak voor deze problemen uit te sluiten en een juiste gang van zaken in het vervolgtraject te waarborgen. Aan appellant, die zijn werkzaamheden nog niet had hervat, is op 3 december 2004 verzocht om tot het bekend worden van de uitslag van dit psychiatrisch onderzoek thuis te blijven.
1.4. Op 6 december 2004 is appellant, met de bedoeling zijn werkzaamheden te hervatten, op het werk verschenen en weer naar huis gestuurd. Daarbij is appellant meegedeeld dat zijn plotselinge terugkeer als een voorbeeld werd gezien van de problematiek zoals die aanwezig was, en van zijn wijze van communiceren. Appellant is erop gewezen dat hij, ondanks het herhaaldelijk verlenen van uitstel voor overleg met zijn adviseur, nog niet had gereageerd op het voorstel tot het volgen van een loopbaantraject. Ook is met appellant gesproken over het verzoek om een psychiatrisch onderzoek. Appellant heeft tijdens dit gesprek aangegeven niet aan een dergelijk onderzoek te willen meewerken. In het kader van het gevraagde psychiatrisch onderzoek heeft de bedrijfsarts appellant op 9 december 2004 uitgenodigd te verschijnen op zijn spreekuur op 16 december 2004. Appellant heeft geen gevolg aan deze uitnodiging gegeven.
1.5. Appellant heeft in januari 2005 met zijn leidinggevenden onderhandeld over de invulling van het loopbaantraject. Deze onderhandelingen hebben niet tot resultaat geleid. In april 2005 heeft appellant aangegeven alsnog te willen meewerken aan een psychiatrisch onderzoek. Op 11 mei 2005 heeft de bedrijfsarts het bestuur ingelicht over het resultaat van dit onderzoek, inhoudende dat er geen sprake is van een psychiatrische oorzaak voor de functioneringsproblemen van appellant. Noch appellant, noch het bestuur heeft in de maanden nadien contact gezocht, en appellant heeft zijn werkzaamheden - hij was intussen geplaatst in de functie van medewerker projectregie - niet hervat. Tijdens een gesprek op 30 november 2005 is afgesproken dat alsnog zou worden gestart met het loopbaantraject, uit te voeren door de ZS-Groep. Tijdens een vervolggesprek op 15 december 2005 is tevens gesproken over werkhervatting.
1.6. Op 2 februari 2006 heeft het bestuur appellant schriftelijk opdracht gegeven zijn werkzaamheden met ingang van 7 februari 2006 te hervatten. Appellant is opgedragen een plan van aanpak te schrijven voor een effectief rioolbeheer ten behoeve van de gemeente Muiden. Nadat appellant deze werkzaamheden had opgepakt, zijn hem nog twee opdrachten gegeven, namelijk de opdracht tot het maken van een analyse van verschillen in kostenberekeningen, en die tot het schrijven van een projectplan betreffende persleidingen, randvoorzieningen en overstorten. Appellant heeft vanaf medio februari 2006 aan deze opdrachten gewerkt, onder begeleiding van [leidinggevende]. Deze heeft appellant in een groot aantal gesprekken in de periode maart 2006 tot en met oktober 2006 feedback gegeven op zijn werkzaamheden. Van de gesprekken zijn schriftelijke verslagen aan appellant toegezonden.
1.7. In november 2006 heeft de ZS-groep een eindrapportage inzake het loopbaantraject naar het bestuur verzonden waarin het traject is beschreven, maar waarin op verzoek van appellant geen mededelingen over behaalde testresultaten zijn opgenomen. Bij brief van 19 januari 2007 heeft het bestuur aan appellant laten weten dat hij, nu het ingezette loopbaantraject niet tot het daarmee beoogde doel had geleid, zijn functie zonder meer op het daarvoor vereiste niveau diende te vervullen. Daarbij is een beoordeling aangezegd teneinde vast te stellen of dit niveau werd gehaald. Op 6 maart 2007 heeft H in een brief aan appellant zijn oordeel uiteengezet over de wijze waarop appellant uitvoering had gegeven aan de drie aan hem verstrekte opdrachten. Vervolgens heeft H appellant op 12 maart 2007 een ingevuld beoordelingsformulier toegezonden betreffende de periode 7 februari 2006 tot 1 maart 2007, inhoudende een onvoldoende score op alle punten. Op 28 maart 2007 heeft daarover een gesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant heeft in deze beoordeling berust.
1.8. Op 18 april 2007 heeft H appellant een nieuwe opdracht gegeven, namelijk het opstellen van een startdocument voor een analyse van eenheidsprijzen. Tijdens gesprekken in de periode mei 2007 tot en met augustus 2007 heeft H aan appellant feedback gegeven op de wijze waarop hij deze opdracht heeft uitgevoerd. Van de gesprekken zijn verslagen aan appellant toegezonden. In een gespreksverslag van 15 augustus 2007 is, ter afsluiting van het functioneringstraject, een nieuwe beoordeling aangekondigd. Op 17 september 2007 heeft H een beoordelingsformulier ingevuld betreffende de periode 1 maart 2007 tot 14 september 2007, met daarin opnieuw een onvoldoende score op alle punten. Appellant heeft ook in deze beoordeling berust.
1.9. Na op 30 oktober 2007 het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt, heeft het bestuur appellant bij besluit van 3 december 2007 met ingang van 1 januari 2008 ontslag op grond van artikel 8.1.6 van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2008 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij nooit eerder werkzaamheden heeft verricht zoals die welke hem in 2006 en 2007, na zijn werkhervatting, zijn opgedragen. Hij is daarom van mening dat hij niet had mogen worden afgerekend op de wijze waarop hij de desbetreffende opdrachten heeft uitgevoerd. Hij heeft in dat verband benadrukt dat niet is gebleken dat in de jaren voorafgaand aan de periode van zijn afwezigheid, naast kritiek op zijn gedrag, ook sprake was van kritiek op zijn functioneren. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad dat een van de hoofdbestanddelen in de beschrijving van de functie van appellant het voorbereiden van grootschalige nieuwbouwplannen is. Hiertoe moet onder meer de noodzakelijke technische en administratieve informatie worden verzameld en gecontroleerd, moeten een programma van eisen en een projectbudget worden vastgesteld, moet een opdrachtformulering voor derden worden opgesteld en moet worden zorg gedragen voor projectrapportages. Een ander hoofdbestanddeel, de beleidsuitvoering, omvat onder meer de toetsing van ontwikkelingen en het opstellen van aanlegprogramma’s en rioleringsplannen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de aan appellant verstrekte opdrachten in voldoende mate passen binnen deze hoofdbestanddelen in de functiebeschrijving. Niet gezegd kan dan ook worden dat de wijze waarop appellant de opdrachten heeft uitgevoerd niet aan het ontslag ten grondslag mocht worden gelegd. Dat de functiebeschrijving ook nog andere (hoofd)bestanddelen bevat, doet hieraan niet af. Dat geldt ook voor zover in het verleden in de functievervulling wellicht de nadruk op (enkele van) die andere bestanddelen heeft gelegen. Gelet op de uitkomst van het psychiatrisch onderzoek, mocht van appellant een volledige vervulling van zijn functie op alle onderdelen worden verwacht.
3.1.1. Naar aanleiding van hetgeen appellant heeft aangevoerd over het ontbreken van aan de inhoud van de functie gerelateerde kritiek in eerdere jaren, overweegt de Raad dat ook het gedrag van en de wijze van communiceren door appellant, zoals onder meer naar voren komend uit de in de overwegingen 1.2 tot en met 1.4 weergegeven feiten, een rol hebben gespeeld, en ook mochten spelen in de vaststelling door het bestuur dat sprake is van ongeschiktheid voor het vervullen van de functie, anders dan wegens ziekte of gebreken. Van belang in dit verband is dat uit de verslagen van de in 2006 en 2007 gevoerde gesprekken naar voren komt dat de problemen op dit vlak zich in genoemde jaren onverminderd hebben voortgezet, ondanks bemoeienissen van de leidinggevenden.
3.2. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat [leidinggevende], gelet op onder meer een incident dat tijdens het op 30 november 2005 gevoerde gesprek heeft plaatsgevonden, niet meer in staat was om hem objectief te beoordelen. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat de door H opgemaakte beoordelingen niet volgens de daarvoor geldende procedure zijn vastgesteld en (dus) niet zijn gezien door enig hoger echelon. De Raad overweegt dat een procedureel gebrek als door appellant bedoeld niet meebrengt dat het besluit waaraan dat gebrek kleeft niet in rechte kan worden aangevochten. Nu appellant in de beoordelingen heeft berust, zijn deze - ook wat betreft de gevolgde procedure - rechtens onaantastbaar geworden. Overigens heeft appellant ter zitting van de Raad bevestigd ook zelf de mening te zijn toegedaan dat de wijze waarop hij uitvoering heeft gegeven aan de hem in 2006 en 2007 verstrekte opdrachten niet overeenkomstig de daaraan te stellen eisen is geweest.
3.3. De Raad overweegt ten slotte nog dat het bestreden besluit voldoende blijk geeft van een volledige heroverweging op alle in bezwaar aangevoerde punten, en dat appellant dus niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de motivering daarvan tekortschiet.
3.4. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de beslissing van het bestuur dat sprake is van ongeschiktheid voor het vervullen van de functie, anders dan wegens ziekte of gebreken, op goede gronden berust. In aanmerking genomen de ruime mate waarin appellant in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren en de vele waarschuwingen die hem daarbij zijn gegeven, kan niet worden gezegd dat het bestuur niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant vanwege deze ongeschiktheid ontslag te verlenen.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en B.J. van de Griend en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010.