[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2009, 08/2412 en 08/2510 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 25 november 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 oktober 2010. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Nadat eind december 2005 over appellante, hoofdagent in de functie van generalist en geplaatst bij het [naam wijkteam], een beoordeling over het tijdvak van 1 juni 2005 tot 28 november 2005 was vastgesteld, zijn met haar regelmatig gesprekken gevoerd waarbij haar vermogen tot zelfkritiek centraal stond. Vanaf juni 2006 vonden deze gesprekken plaats in het kader van een functioneringstraject.
1.2. Op 4 december 2006 is appellante beoordeeld over het tijdvak van 28 november 2005 tot 27 november 2006, welke beoordeling op 25 januari 2007 is vastgesteld. De beoor-deling was - voor zover van belang - onvoldoende (A) bij het gezichtspunt zelfkritiek en matig (B) bij dat van omgevingsbewustzijn. Het bezwaar van appellante tegen dit beoordelingsbesluit is bij besluit van 10 juli 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 april 2008 het beroep dat appellante tegen het besluit van 10 juli 2007 had ingesteld, gegrond verklaard, dat besluit wegens motiveringsgebrek vernietigd en bepaald dat de korpsbeheerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak.
1.3. Hierna heeft appellante bij beroepschrift van 19 juni 2008 bij de rechtbank beroep ingesteld ter zake van het uitblijven van een beslissing ter uitvoering van de uitspraak van 22 april 2008.
Eveneens bij beroepschrift van 19 juni 2008 heeft appellante bij de rechtbank beroep ingesteld ter zake van het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift, verzonden 25 februari 2008, dat was gericht tegen een besluit van 2 januari 2008.
1.4. De korpsbeheerder heeft bij besluit van 17 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) uitvoering gegeven aan de uitspraak van 22 april 2008 en het bezwaar van appellante tegen het beoordelingsbesluit van 25 januari 2007 opnieuw ongegrond verklaard.
Voorts heeft de korpsbeheerder bij besluit van 18 juni 2008 (door appellante ontvangen op 20 juni 2008) beslist op het bezwaarschrift, verzonden op 25 februari 2008. Bij brief van 3 juli 2008 heeft appellante het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar ingetrokken, waarbij is verzocht om terugbetaling van het in dat beroep betaalde griffierecht en om vergoeding van proceskosten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak eerst vastgesteld dat appellante bij haar beroepschriften van 19 juni 2008 beroep heeft ingesteld ter zake van het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 29 (lees 20) maart 2007 dat was gericht tegen het beoordelingsbesluit van 25 januari 2007. De rechtbank heeft voorts de bij brief van
3 juli 2008 gedane vordering inzake proceskosten afgewezen, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en de korpsbeheerder veroor-deeld in de proceskosten. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de bij brief van 3 juli 2008 gedane verzoeken zijn afgewezen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
De korpsbeheerder heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het beoordelingsbesluit
4.1.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.3.1 van de aangevallen uitspraak bij haar beoordeling van het bestreden besluit inzake de beoordeling een juiste maatstaf aangelegd. De Raad herhaalt dat, volgens vaste rechtspraak (CRvB 13 juli 2006, LJN: AY5117, en TAR 2007, 3) de rechterlijke toetsing van de inhoud van een beoordeling is beperkt tot de vraag of moet worden gezegd dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de zojuist vermelde toetsing kunnen doorstaan.
4.1.2. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.3.3 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen over de beoordeling van het gezichtspunt zelfkritiek. Ook de Raad is van oordeel dat appellante bij verschillende, in het beoordelingstijdvak voorgevallen, gelegenheden heeft laten zien dat het haar in wezenlijke mate aan het vermogen tot zelfkritiek, zoals bij dit gezichtspunt bedoeld, ontbreekt. De in de beoordeling bij dit gezichtspunt gegeven voorbeelden maken dit duidelijk: haar uitingen tijdens een gesprek op 6 juli 2006, haar reacties op vragen en kritiek van leidinggevenden naar aanleiding van haar optreden in een winkel blijkens een rapport van 3 augustus 2006 en haar reacties op kritiek van haar collega Raat in november 2006. De reacties van appellante bij deze drie voorvallen hebben bovendien een toonzetting die een goed politieambtenaar niet past.
4.1.3. Inzake de beoordeling van het gezichtspunt omgevingsbewustzijn heeft appellante de grief herhaald dat het enige voorbeeld dat hierbij is gegeven haar optreden in een winkel is, dat ook is gebruikt als voorbeeld bij de beoordeling van het gezichtspunt zelfkritiek. Dit is volgens appellante niet toegestaan. De Raad volgt appellante in deze grief niet. De wijze waarop zij in bedoelde winkel is opgetreden, raakt niet alleen het gezichtspunt zelfkritiek, maar ook dat van omgevingsbewustzijn dat volgens de beschrijving betrekking heeft op de betekenis van eigen optreden voor de belangen en het aanzien van de eigen organisatie. Gezien de aanleiding van het onder rechtsoverweging 4.1.2 genoemde rapport van 3 augustus 2006 (een, zij het niet-formele, klacht van een burger), heeft het optreden van appellante in de winkel het aanzien van de politie wel degelijk geschaad.
4.1.4. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de beoordeling van appellante op beide hiervoor besproken gezichtspunten niet op onvoldoende gronden berust.
4.1.5. Appellante heeft nog gewezen op haar medische toestand die ook tijdens het onderhavige beoordelingstijdvak haar functioneren negatief zou hebben beïnvloed. De Raad stelt eerst vast dat deze verwijzing betrekking heeft op omstandigheden waaronder appellante haar werkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 25 april 2007, LJN BA5298 en TAR 2007, 173) kunnen dergelijke omstandigheden hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar kunnen deze niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellante gerechtvaardigd is. Voorts stelt de Raad vast dat volgens de gedingstukken de korpsbeheerder bekend was met de medische beperkingen van appellante en de werkzaamheden van appellante voor zoveel nodig heeft aangepast. Tot slot neemt de Raad in aanmerking dat appellante, blijkens de opgave van haar ziekteverzuim in het beoordelingstijdvak, niet een zo groot ziekteverzuim heeft gekend dat de beoordeling, voor zover aangevochten, daarom gebrekkig zou zijn. De stelling van appellante dat de korpsbeheerder ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2008 gehouden was informatie bij de bedrijfsarts in te winnen, kan niet slagen omdat die uitspraak daartoe geen plicht inhield.
4.1.6. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep ter zake van het beoordelings-besluit niet slaagt.
4.2. De afwijzing van het verzoek om vergoeding van proceskosten
4.2.1. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan de Raad in de onder rechts-overweging 1.3 genoemde beroepschriften van 19 juni 2008 niet lezen dat beide betrekking hebben op het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 20 maart 2007 betreffende het beoordelingsbesluit. Het beroep dat appellante vervolgens heeft ingetrokken, betrof - zoals het onderwerp van de intrekkingbrief toont - het beroep ter zake van het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift, verzonden 25 februari 2008. De overwegingen die de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.1.1 en volgende aan deze kwestie heeft gewijd, betreffen niet dit ingetrokken beroep maar het (andere) beroep inzake het uitblijven van een beslissing ter uitvoering van de uitspraak van 22 april 2008. De Raad laat dit, gezien de omvang van het hoger beroep, verder ter zijde.
4.2.2. Nu appellante het beroep ter zake van het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift, verzonden op 25 februari 2008, heeft ingetrokken, omdat zij de beslissing op bezwaar onbetwist na het instellen van dit beroep heeft ontvangen en dus aan het beroep is tegemoetgekomen, heeft zij op grond van artikel 8:41, vierde lid, respectievelijk artikel 8:75a van de Awb aanspraak op vergoeding van griffierecht ad € 145,- respectievelijk, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, van proceskosten ad € 80,50 (gewicht van de zaak: “zeer licht”).
4.2.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep betreffende het niet vergoeden van griffierecht en proceskosten slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de in rechtsoverweging 4.2.2 genoemde bedragen in zijn beslissing opnemen.
5. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb, in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 80,50. Hierbij geldt dat het geslaagde hoger beroep betrekking heeft op de vergoeding van griffierecht en proceskosten, zodat het gewicht van de zaak als “zeer licht” moet worden gewaardeerd.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat appellante geen recht heeft op proceskostenvergoeding;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 161,-;
Bepaalt dat de korpsbeheerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en B.J. van de Griend en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010.