ECLI:NL:CRVB:2010:BO6380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3670 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de WAO-uitkering na hoger beroep met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 27 mei 2009 een eerdere beslissing van het Uwv over de WAO-uitkering van appellant had vernietigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 december 2010 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv om zijn WAO-uitkering per 22 februari 2007 ongewijzigd voort te zetten. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv een deugdelijk onderzoek heeft uitgevoerd door de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus in te schakelen, die de medische situatie van appellant heeft beoordeeld. Slebus concludeerde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen belastingen bevatten die de mogelijkheden van appellant overschrijden, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, zorgvuldig overwogen. Appellant had rapporten overgelegd van Medisch adviesbureau Wolthuis, maar de Raad oordeelde dat deze rapporten onvoldoende onderbouwd waren om de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te weerleggen. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts een volledig beeld had van de gezondheidssituatie van appellant en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gebleven. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/3670 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 mei 2009, 08/1073 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door A.M.C. van Dalen, advocaat te Woerden. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 23 juli 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit liggen mede ten grondslag rapportages van de verzekeringsarts M. Pool van 6 september 2005, 5 maart 2006 en 3 april 2006 en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben van 1 november 2006.
2. Bij besluit van 22 mei 2008 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellant per 22 februari 2007 ongewijzigd voort te zetten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit bedoeld in 2 - voor zover hier van belang - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat eerst in de fase van beroep de geschiktheid van de aan het besluit van 22 mei 2008 ten grondslag liggende functies door het Uwv is aangetoond. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd noch tot het oordeel leidt dat het besluit van 22 mei 2008 niet steunt op een deugdelijke medische grondslag noch tot het oordeel leidt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet voor hem geschikt zijn, zodat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
4.1. Appellant heeft zich in hoger beroep - dat zich uitsluitend richt tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 mei 2008 - op het standpunt gesteld dat zeker nu de vaststelling van de beperkingen van appellant hebben plaatsgevonden in het kader van de zogenoemde Herbo Hersteloperatie 45+ de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de in beroep overgelegde rapporten van Medisch adviesbureau Wolthuis van 12 september 2008 en 17 december 2008 en op het in hoger beroep overgelegde rapport van hetzelfde adviesbureau van 30 september 2010. Appellant heeft erop gewezen dat uit dit laatste rapport niet zozeer volgt dat sprake is van nieuwe inzichten. Het rapport is echter anders dan de eerder ingediende rapporten opgesteld nadat appellant is onderzocht.
4.2. Desgevraagd heeft appellant ter zitting nader uiteengezet dat hij van opvatting is dat hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen, omdat hij ernstiger is beperkt dan door het Uwv is aangenomen. In de aan de schatting ten grondslag gelegde functies komen naar appellant heeft gesteld overigens geen belastingen voor die niet in overeenstemming zijn met de voor hem opgestelde - maar naar zijn mening onjuiste - Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Aan het besluit van 22 mei 2008 ligt mede ten grondslag een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus van 6 mei 2008. Uit deze rapportage volgt dat deze arts appellant heeft onderzocht op het spreekuur van 6 mei 2008. Voorts volgt uit deze rapportage dat Slebus kennis heeft genomen van de in 1 bedoelde rapportages van Pool en Sijben, alsmede van de op verzoek van Pool door het Neuro-Orthopaedisch Centrum omtrent appellant uitgebrachte rapportage van 1 maart 2006. De Raad wijst erop dat uit de rapportage van Sijben bedoeld in 1 volgt dat het onderzoek door het Neuro-Orthopaedisch Centrum heeft plaatsgevonden op verzoek van Pool, nadat Pool tot een gunstiger beeld van appellant kwam dan waartoe een eerder keurend verzekeringsarts was gekomen. Hij vond het aangewezen zijn opvatting door een onafhankelijk arts te laten bezien. Pool heeft de opvatting van het Neuro-Orthopaedisch Centrum gevolgd.
5.3. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het getuigt van deugdelijk onderzoek dat de bezwaarverzekeringsarts Slebus vorenbedoelde medische informatie bij zijn onderzoek heeft betrokken. De omstandigheid dat het onderzoek van Slebus heeft plaatsgevonden in het door appellant in 4.1 bedoelde kader brengt geenszins met zich dat deze informatie van medische aard buiten beschouwing zou moeten blijven dan wel dat aan deze informatie minder gewicht toekomt.
5.4. De bezwaarverzekeringsarts Slebus heeft in zijn rapportage van 6 mei 2008 aangegeven dat appellant in verband met zijn rugklachten is aangewezen op fysiek niet te zware werkzaamheden waarbij hij geen extreme standen met zijn wervelkolom mag innemen. Voorts dient frequent buigen in extreme standen te worden voorkomen en is afwisseling van werkhouding aangewezen. Daarnaast dient ook statische belasting in de vorm van lang achtereen staan of zitten te worden voorkomen. In verband met dyslexie en de omstandigheid dat appellant aan één oog blind is, is voorts aangegeven dat appellant geen functies kan vervullen waarin een groot beroep op de leesvaardigheid van appellant wordt gedaan en dat appellant evenmin geschikt is voor het vervullen van functies waarin een appel wordt gedaan op precies dieptezien (micro-industrie).
5.5. Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht is de Raad niet gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts geen volledig beeld van de gezondheidssituatie van appellant had. In het rapport van Medisch adviesbureau Wolthuis van 30 september 2010 wordt aangegeven dat bij appellant sprake is van Lumbago op basis van discopathie, blindheid aan het linkeroog en dyslexie. De bezwaarverzekeringsarts is hiervan ook uitgegaan. De Raad wijst er in dit verband op dat in het rapport van Medisch adviesbureau Wolthuis onder punt 4 is vermeld:
”Als ik de bevindingen bij eigen onderzoek van heden overzie dan komen deze qua anamnese grotendeels volledig overeen met de bevindingen van Va Pool (06-09-05) en de deskundige (01-03-06) ……
….
De bevindingen bij lichamelijk onderzoek heden komen grotendeels overeen met die van de genoemde verzekeringsartsen, met name ten aanzien van de sterke fixatie van de onderrug.”
Voor het bedoelde rapport van Pool verwijst de Raad naar 1. Voor de bedoelde bevindingen van de deskundige verwijst de Raad naar 5.2.
5.6. Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht is de Raad evenmin kunnen blijken dat de bezwaarverzekeringsarts tot een onjuiste vaststelling van de gezondheidssituatie en de hieruit voor appellant voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid is gekomen. Het rapport van Medisch adviesbureau Wolthuis van 30 september 2010 biedt hiervoor onvoldoende grondslag. In dit rapport wordt weliswaar het standpunt ingenomen dat de door de bezwaarverzekeringsarts Slebus vastgestelde beperkingen te licht zijn, maar in het rapport is niet deugdelijk onderbouwd aangegeven op welke gronden tot dit oordeel is gekomen. De Raad volstaat met op te merken dat de enkele omstandigheid dat op basis van hetgeen appellant heeft medegedeeld tot een andere inschatting wordt gekomen omtrent de bij hem bestaande beperkingen geen deugdelijke onderbouwing oplevert.
5.7. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.6 volgt dat de beroepsgrond dat is miskend dat appellant meer is beperkt dan door het Uwv is aangenomen, niet slaagt.
5.8. Niet in geding is dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen belastingen voorkomen die de mogelijkheden van appellant zoals neergelegd in de voor hem opgestelde FML overschrijden. De functies zijn derhalve voor appellant geschikt.
5.9. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.10. De Raad ziet geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J.W. Schuttel en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM