ECLI:NL:CRVB:2010:BO6375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1811 WIA en 10/2666 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na intrekking WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, en de daaropvolgende aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellante is op 15 juni 1998 uitgevallen voor haar werk als champignonplukster en ontving vanaf 14 juni 1999 een WAO-uitkering. Deze uitkering werd in 2005 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en stelt dat haar huidige klachten, waaronder psychische klachten en pijn aan de ribben, voortkomen uit dezelfde oorzaak als haar eerdere arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft haar bezwaren ongegrond verklaard en een nieuw besluit genomen ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad concludeert dat de gestelde arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan appellante de WAO-uitkering heeft genoten. De Raad heeft ook de geschiktheid van de functies beoordeeld en vastgesteld dat appellante, ondanks haar klachten, in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak

10/1811 WIA en 10/2666 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2010, 08/2188 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 3 mei 2010 heeft appellante een besluit op bezwaar van 25 maart 2010 overgelegd, genomen door het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
De Raad heeft het Uwv desgevraagd op 23 juli 2010 toestemming verleend om foto’s van appellantes borstkas uit Turkije op te vragen en te beoordelen.
Het Uwv heeft een nadere rapportage van 8 oktober 2010 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 15 juni 1998 uitgevallen voor haar werk als champignonplukster voor 25 uur per week. Het Uwv heeft appellante met ingang van 14 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze arbeidsongeschiktheid vindt zijn oorzaak in een depressie, grotendeels in remissie, een aanpassingsstoornis, hyperventilatieklachten, migraine en een hoge bloeddruk. Bij besluit van 27 januari 2005 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 maart 2005 ingetrokken, omdat zij per die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Appellante heeft zich per 21 oktober 2005 vanuit de WW opnieuw ziek gemeld vanwege een ziekenhuisopname in verband met nierklachten. Op 20 juni 2007 heeft zij een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) ingediend. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij pijnklachten heeft, veroorzaakt doordat ze gebroken ribben heeft gekregen tijdens de hartmassage die plaatsvond bij hartstilstand tijdens haar ziekenhuisopname. Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft het UWV vastgesteld dat er voor appellante met ingang van
19 oktober 2007 geen recht ontstond op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Namens appellante is tegen het besluit van 31 augustus 2007 bezwaar gemaakt, waarbij onder andere is gesteld dat zij thans deels dezelfde klachten heeft - psychische klachten en migraine - als destijds bij de WAO-beoordeling en dat de wet Amber van toepassing is. Voorts stelt zij dat sprake is van hyperventilatie, klachten aan de rechterhand en aan de ribben.
1.4. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Het besluit van 30 mei 2008 berust op het standpunt dat appellante op 19 oktober 2007 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid - welke beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 augustus 2007 - maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van deze drie functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA op 19 oktober 2007 van minder dan 35%. Artikel 43a van de WAO is niet van toepassing omdat de opname in het ziekenhuis plaatsvond vanwege een andere ziekteoorzaak.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante ongegrond verklaard ten aanzien van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43a van de WAO per 18 november 2005 en gegrond verklaard ten aanzien van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA per 19 oktober 2007. De rechtbank heeft overwogen dat gestelde arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan appellante de WAO-uitkering heeft genoten. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de lage rugklachten op de datum 19 oktober 2007, de Wet WIA-beoordeling, onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Wat betreft de door appellante genoemde psychische klachten, klachten aan de ribben en polsen alsmede de migraine ziet de rechtbank geen aanleiding om de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden.
3.1. Bij besluit op bezwaar van 25 maart 2010, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het Uwv een aanvullende motivering gegeven van de beperkingen die in verband met de lage rugklachten zijn opgenomen in de FML van
23 augustus 2007. Voorts heeft het Uwv nader gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor het stellen van een urenbeperking.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat artikel 43a van de WAO van toepassing is, dat haar medische beperkingen te gering zijn ingeschat, dat er een urenbeperking moet worden aangenomen en dat enkele van de geduide functies niet passend zijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Aangezien het hiervoor weergegeven besluit van 25 maart 2010, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, zal de Raad bij de behandeling van dit geding met (overeenkomstige) toepassing van de artikelen 6:19 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens een oordeel geven over het besluit van 25 maart 2010. Eerst zal de Raad evenwel een oordeel geven over het tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep.
4.2. De Raad heeft, evenmin als de rechtbank, in het dossier aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest, zowel wat betreft de vraag of appellante op 18 november 2005 arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a van de WAO als wat betreft de vraag of appellante op 19 oktober 2005 arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. Voorts ziet de Raad, evenals de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van 18 november 2005
4.3. Ingevolge artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a van de WAO, voor zover hier van belang, kan toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet plaatsvinden, indien degene, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken en zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
In zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 39a van de WAO, dat eveneens bij de wet Amber in de WAO is opgenomen en dat een gelijksoortige bepaling bevat in verband met herziening van uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde oorzaak, heeft de Raad onder meer in de uitspraak van 8 mei 2001, 99/1009 AAW/WAO, overwogen dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 39a niet van toepassing zijn. In zijn uitspraak van 11 december 2001, gepubliceerd in RSV 2002/45, heeft de Raad vastgesteld dat er geen aanleiding is bij de uitleg van artikel 43a van de WAO daarover anders te oordelen.
4.4. Naar het oordeel van de Raad is niet in geschil dat de ziekenhuisopname op 21 oktober 2005 voortkomt uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellante ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid op 14 juni 1999. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat per 18 november 2005 tevens sprake is van psychische klachten en migraine en dat deze klachten dienen te leiden tot toepassing van artikel 43a van de WAO. Er is niet onderkend dat er een zeer aannemelijke relatie is tussen de ziekenhuisopname met hartstilstand op 21 oktober 2005 en de toename van de psychische klachten gezien het feit dat de psychische klachten in 1998 zijn begonnen eveneens naar aanleiding van een (amandel)operatie. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de psychische klachten en migraineklachten op
21 oktober 2005 aanwezig waren en onafgebroken vier weken hebben geduurd. Appellante is van 21 oktober 2005 tot
21 november 2005 opgenomen geweest. De datum in geding is 18 november 2005. Er is uit de ziekenhuisverslaglegging niet gebleken van psychische klachten of migraineklachten in deze periode noch biedt de informatie van de huisarts daarvoor een aanknopingspunt. Gelet hierop ziet de Raad geen reden om een onderzoek door een deskundige te laten verrichten, zoals appellante heeft verzocht. Een door de gemachtigde van appellante aannemelijk geacht causaal verband tussen ziekenhuisopname en psychische klachten acht de Raad daartoe onvoldoende.
Ten aanzien van 19 oktober 2007
4.5. Appellante heeft zich met betrekking tot de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid op 19 oktober 2007 op het standpunt gesteld dat rekening dient te worden gehouden met de pijn die appellante aan haar ribben ervaart. Er kan niet gesteld worden dat voor de pijn geen objectiveerbare oorzaak gevonden kan worden. Turkse artsen hebben gesteld dat haar ribben gebroken zijn geweest en dat zij verkeerd aan elkaar gegroeid zijn. De foto’s uit Turkije hadden beoordeeld moeten worden door een radioloog en het Uwv heeft zich nog niet uitgelaten over een intercostaalneuralgie als verklaring voor de ervaren pijn. Appellantes pijn aan haar ribben had moeten leiden tot meer beperkingen dan in de FML van 23 augustus 2007 zijn neergelegd, onder meer voor de onderdelen buigen, tillen/dragen, duwen en trekken. Appellante kan minder lang achtereen zitten, staan en lopen dan het Uwv heeft aangenomen. Ook knielen en hurken is beperkt evenals torderen.
4.6. Bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon heeft de thoraxfoto’s, waaruit van een breuk zou blijken, beoordeeld en is in de rapportage van 8 oktober 2010 tot de conclusie gekomen dat aan de ribben beiderzijds geen bijzonderheden zijn te zien, reden waarom inzet van een radioloog niet noodzakelijk werd geacht. De Raad ziet geen aanleiding de bezwaarverzekeringsarts hierin niet te volgen en neemt daarbij in aanmerking dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts strookt met de brief van anesthesioloog R.J. Stolker van 29 juni 2006, waarin hij naar aanleiding van een onderzoek in verband met de pijnklachten schrijft dat op een ribdetail röntgenfoto van 30 maart 2006 geen fractuur zichtbaar is. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat de door appellante meegedeelde diagnose van gebroken en verkeerd herstelde ribben niet schriftelijk is vastgelegd, waardoor niet te achterhalen is op grond waarvan tot deze diagnose zou zijn gekomen.
4.7. In dezelfde brief van 29 juni 2006 concludeert anesthesioloog Stolker dat mogelijk sprake is van een rib- of intercostaalneuralgie-achtig beeld. Uroloog H.J.E.J. Vrijhof schrijft op 21 januari 2008 dat de enige operatie die appellante heeft ondergaan tijdens de opname op 21 oktober 2004 het plaatsen van een zeer dunne katheter in de rechternier is geweest, die na enkele weken is verwijderd. Er is geen reden om aan te nemen dat er persisterende pijnklachten zouden moeten ontstaan na verwijdering van de katheter uit de rechterflank, aldus de uroloog. De Raad is met het Uwv van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat er een objectieve medische oorzaak van de pijnklachten is.
4.8. De Raad is, met bezwaarverzekeringsarts Van Paridon in de rapportage van 8 oktober 2010, van oordeel dat de door appellante gestelde depressieve klachten en de klachten aan de handen en vingers blijkens het door appellante overgelegde huisartsenjournaal dateren van na de datum in geding en om die reden niet van belang zijn voor de onderhavige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.9. Met betrekking tot de rugklachten en de stelling van appellante dat de spondylose en discopathie moeten leiden tot meer beperkingen - de noodzaak tot afwisseling van houdingen - dan in de FML van 23 augustus 2007 zijn vastgelegd omdat de bezwaarverzekeringsarts belang hecht aan de noodzaak om in beweging te blijven, kan de Raad appellante niet volgen. Dat Van Paridon in het rapport van 19 februari 2010 aangeeft dat naar medisch inzicht als therapie beweging wordt voorgeschreven, brengt niet met zich dat een beperking bij het verrichten van arbeid moet worden aangenomen.
4.10. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Komt men immers tot het oordeel dat sprake is van een depressie en/of andere psychische aandoening en van pijn aan haar rib dan moet een urenbeperking worden aangenomen. Gezien het onder 4.4 tot en met 4.8 overwogene komt de Raad aan bespreking van dit standpunt niet meer toe.
4.11. Met betrekking tot de stelling van appellante dat enkele functies niet geschikt zijn omdat appellante niet beschikt over het vereiste opleidingsniveau 2, overweegt de Raad als volgt. Wat er ook zij van de vraag of appellantes opleidingsniveau moet worden aangemerkt als niveau 1, zoals appellante heeft betoogd, of als niveau 2, zoals het heeft Uwv betoogd, voor het vervullen van de functies met sbc-code 111190 (inpakker) en 111180 (productiemedewerker industrie) is voltooid basisonderwijs zonder ervaring vereist. Voor de functie met sbc-code 111171 (productiemedewerker metaal en elektro-industrie) is opleidingsniveau 1 vereist, waarbij betrokkenen de Nederlandse taal moet kunnen spreken en begrijpen op een eenvoudig niveau om in staat te zijn opdrachten en waarschuwingen te begrijpen. De Raad is van oordeel dat appellante deze functies kan vervullen nu niet in geschil is dat zij in Turkije het basisonderwijs heeft gevolgd en ten tijde in geding ongeveer tien jaar in Nederland heeft gewoond.
4.12. Tot slot heeft appellante betoogd dat zij enkele functies niet kan vervullen omdat het handelingstempo te hoog ligt. Arbeidsdeskundige J. Qarouach heeft na overleg met verzekeringsarts M. Rodermond in een rapport van 10 januari 2008 toegelicht waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ondanks markeringen toch als passend moeten worden beschouwd. Ten aanzien van het handelingstempo is in de FML van 23 augustus 2007 een beperking opgenomen in die zin dat appellante is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. De functie met sbc-code 111190 kent een handelingstempo dat door de lopende band wordt bepaald. Nu het handelingstempo echter laag ligt - er wordt minder ver en minder vaak gereikt dan de normaalwaarde - ziet de Raad geen aanleiding de arbeidsdeskundige niet te volgen in het standpunt dat appellante de functie kan vervullen.
4.13. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Eveneens volgt hieruit dat het beroep tegen het besluit van
25 maart 2010 ongegrond dient te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.
(get.) H.J. Simon.
(get.) D.E.P.M. Bary.
KR