T U S S E N U I T S P R A A K
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 juli 2009, 08/1458 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2010
Namens appellante heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Simonis, kantoorgenote van mr. Smeets.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.L. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is bekend met een actief gezwel in de hypofyse, endometriose en beginnende botontkalking, als gevolg waarvan zij beperkingen ondervindt. Op 10 september 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend om een verhuiskostenvergoeding en een taxikostenvergoeding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Op 1 november 2007 is de aanvraag van appellante aangevuld met een verzoek om een voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden. Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat is normaal gebruik te maken van haar woning, zich te verplaatsen over langere afstanden en het zwaar huishoudelijk werk te verrichten.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante is advies gevraagd aan GGD Zuid-Limburg en heeft een huisbezoek plaatsgevonden. In de rapportage medisch advies inzake WMO van 1 februari 2008 heeft de GGD-arts R. Scholman, na ontvangst van de informatie van behandelend internist W. Venekamp, geconcludeerd dat er geen medische indicatie is voor de gevraagde voorzieningen.
1.3. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het College de aanvraag van appellante om de gevraagde voorzieningen afgewezen op de grond dat zij geen aantoonbare beperkingen ondervindt met betrekking tot het gebruik van de woning, het voeren van het huishouden en het verplaatsen over langere afstanden.
1.4. Bij besluit van 18 juli 2008 heeft het College de tegen het besluit van 26 februari 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het College heeft gesteld dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de door de GGD-arts getrokken conclusie. Voorts wordt geconcludeerd dat er geen reden is toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden volgehouden dat de medische adviezen en de wijze van totstandkoming daarvan onzorgvuldig, onvolledig of anderszins ondeugdelijk zijn geweest. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat geen redenen naar voren zijn gekomen die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het onderzoek door de GGD naar de medische noodzaak van de gevraagde voorzieningen niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Voorts heeft appellante gewezen op de in beroep overgelegde medische gegevens die niet zijn meegenomen in de GGD-adviezen. De informatie is van belang, omdat de daarin genoemde beperkingen en klachten dateren van voor het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Van toepassing zijn de volgende bepalingen van de Wmo.
4.1.1. Artikel 4 van de Wmo bepaalt het volgende:
1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen voorzien.
4.1.2. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast stelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.3. Ingevolge artikel 26, eerste lid, Wmo vermeldt de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maarschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
4.2.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder overweging 4.2.2, heeft geoordeeld verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.2.2. Voorts heeft de Raad in voormelde uitspraak van 10 december 2008, onder overweging 4.2.4, overwogen dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het College, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, brengt dit mee dat het de taak van het College is om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren. Daarbij is het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager om het College de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.1. Appellante heeft in beroep nadere medische gegevens over haar situatie naar voren gebracht door het overleggen van een aantal brieven, waaronder de brief van de fysiotherapeut van 25 oktober 2008 en de brief van de huisarts van 20 maart 2009. Deze medische informatie doet twijfel rijzen over de juistheid van de medische adviezen van de GGD die aan het besluit van 18 juli 2008 ten grondslag liggen, met name wat betreft de belastbaarheid van appellante met zwaar huishoudelijk werk, de aard van haar knieklachten en de gevolgen daarvan voor de toegankelijkheid van haar woning en de gevolgen van de door de huisarts geconstateerde incontinentie. Nu van de zijde van het College niet - medisch onderbouwd - is gereageerd op deze nadere stukken, is de weigering om appellante in aanmerking te brengen voor de door haar gevraagde voorzieningen niet deugdelijk gemotiveerd.
4.3.2. Het College heeft de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij ten gevolge van ziekte of gebrek geen beperkingen ondervindt. De Raad is van oordeel dat het College daarmee een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Door de doelgroep die voor voorzieningen ingevolge de Wmo in aanmerking kan komen te beperken tot personen die als gevolg van ziekte of gebrek beperkingen ondervinden, heeft het College gehandeld in strijd met artikel 1, eerste lid, onder g en onderdelen 5 en 6 van de Wmo. De wetgever heeft met deze bepalingen een verbreding ten opzichte van de doelgroep van de Wet voorzieningen gehandicapten beoogd door onder de doelgroep van de Wmo ook personen met een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem te brengen. Dit betekent dat het College in het onderhavige geval nog dient te beoordelen of appellante psychosociale problemen heeft, te meer nu zij heeft gesteld klachten in deze zin te
hebben.
4.3.3. Tevens is de toetsingsmaatstaf zoals gehanteerd in de rapportage van GGD-arts J. Pourier van 10 juli 2008, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, op een tweetal andere punten onjuist. Pourier heeft ten onrechte niet beoordeeld of appellante vervoersbeperkingen heeft en op welke wijze zij in dat verband kan worden gecompenseerd, nu hij zijn onderzoek heeft beperkt tot de vraag of ‘er dermate beperkingen zijn aan te tonen waardoor appellante om de 20 minuten naar het toilet zou moeten en daardoor geen gebruik van het openbaar vervoer zou kunnen maken’. Bovendien wordt in de voornoemde rapportage ten onrechte gesteld dat in het kader van de Wmo moet worden beoordeeld of een persoon beperkt is bij het onbelast traplopen. Deze beoordeling strookt niet met het uitgangspunt van de Wmo, waarin centraal staat dat de beperkingen die een persoon ondervindt dienen te worden gecompenseerd, waarbij rekening moet worden gehouden met onder meer de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen. Appellante kan haar woning alleen bereiken via een trap van 30 treden, zodat zij gedwongen is al haar boodschappen over de trap naar de woning te brengen.
4.4. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat het wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 26 van de Wmo niet in stand kan blijven. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen het hiervoor aangeduide gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 18 juli 2008 te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.