de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 januari 2010, 09/996, (hierna: aangevallen uitspraak)
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 26 november 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.M.I. van Loon, advocaat te Veghel, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2010. Voor appellant is verschenen mr. K.F. Hofstee. Namens betrokkene is verschenen mr. Van Loon.
1.1. Betrokkene heeft appellant verzocht de aan hem tot en met 31 december 2007 toegekende prestatiebeurs om te zetten in een gift. Hij heeft daartoe een diploma overgelegd dat hij op 23 september 2008 aan de Nationale Luchtvaartschool (NLS) heeft behaald voor zijn opleiding tot verkeersvlieger.
1.2. Bij besluit van 4 december 2008 heeft appellant dit verzoek afgewezen, omdat de door betrokkene gevolgde opleiding sinds 1 januari 2008 niet meer is geaccrediteerd.
2. Appellant heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 9 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 februari 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 4 december 2008 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 februari 2009, een en ander met aanvullende beslissingen over griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat de door betrokkene gevolgde opleiding te beschouwen is als een opleiding in de zin van de Wsf 2000. Dat het afsluitend examen is gedaan na het vervallen van de accreditatie brengt daarin naar het oordeel van de rechtbank geen verandering. Het gaat, aldus de rechtbank, bij de vraag of een prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift niet om het diploma, maar om de opleiding die met goed gevolg is afgesloten en waarvoor betrokkene studiefinanciering ontving. In het Koninklijk Besluit van 4 april 2003 - waarin is neergelegd dat de accreditatie van de kort - hoger beroepsopleiding loopt tot en met 21 december 2007 - is bovendien niet bepaald dat met het vervallen van de accreditatie ook de omzettingsmogelijkheid vervalt. De rechtbank heeft uit deze overwegingen geconcludeerd dat appellant de omzetting van de prestatiebeurs in een gift ten onrechte heeft geweigerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 5.7, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen van een hbo bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onderdeel a, of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdelen a en b, van de WHW met goed gevolg heeft afgesloten, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.”
4.2. Het in september 2008 door betrokkene met goed gevolg afgesloten examen is, gelet op artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 en artikel 7.3a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), niet een afsluitend examen als bedoeld in artikel 5.7 van de Wsf 2000. De Raad is van oordeel dat betrokkene in september 2008 dan ook niet (meer) onder het toepassingsbereik van dit artikel viel.
Dat betrokkene tot en met 31 december 2007 voor een tot dat moment nog geaccrediteerde opleiding studiefinanciering heeft genoten, brengt daarin geen verandering. De Raad wijst erop dat voor omzetting van een prestatiebeurs in een gift niet van belang is voor welke opleiding studiefinanciering is verstrekt, maar welk diploma ten grondslag wordt gelegd aan het verzoek tot omzetting. Dat noch in het kader van de Wet van 2 april 1998 houdende wijziging van de WHW, noch in het kader van het Koninklijk Besluit van 4 april 2003 het einde van de mogelijkheid van omzetting van de prestatiebeurs in een gift voor het kort-hbo uitdrukkelijk wordt genoemd, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 februari 2009 - ook voor het overige - beoordelen. De Raad overweegt als volgt.
4.4. Door een aanvang te maken met zijn opleiding aan de NLS op een zodanig tijdstip dat het met goed gevolg afsluiten van deze opleiding vóór 1 januari 2008 niet meer mogelijk was, heeft betrokkene het risico aanvaard dat de aan hem toegekende prestatiebeurs niet (meer) met toepassing van artikel 5.7 van de Wsf 2000 zal kunnen worden omgezet in een gift. Onbekendheid met wijziging van de regelgeving disculpeert niet. De Raad is van oordeel dat betrokkene van de wijziging van de regelgeving op de hoogte had kunnen zijn en zijn gedrag daarop had kunnen afstemmen. Dat appellant over (de gevolgen van) het vervallen van de accreditatie geen (gerichte) informatie heeft verschaft aan (aankomende) studerenden aan de NLS, maakt dat niet anders. Het beroep dat betrokkene in dit verband heeft gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel, slaagt dan ook niet. Daar komt bij dat appellant niet kan treden in de afwegingen die studerenden maken bij hernemen van de beslissing om studiefinanciering voor een bepaalde opleiding aan te vragen.
4.5. Voor toepassing van de hardheidsclausule behoefde appellant naar het oordeel van de Raad geen aanleiding te zien. Daartoe wordt overwogen dat de afbouw van het zogeheten kort-hbo, waaronder ook de opleiding van betrokkene viel, met alle gevolgen van dien een uitdrukkelijke keuze is geweest van de wetgever. Deze keuze heeft ook geleid tot de wijziging van (onder meer) artikel 5.7 van de Wsf 2000, ten gevolge waarvan de omzetting van de prestatiebeurs in een gift nog slechts mogelijk is bij geaccrediteerde bachelor- en masteropleidingen.
Daarbij komt dat het vervallen van de accreditatie van - onder meer - de opleiding tot verkeersvlieger aan de NLS per 1 januari 2008 al in 2003 bekend was, zodat (aankomende) studerenden daarmee rekening konden houden.
4.6. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Van gevallen die gelijk zijn aan of op één lijn zijn te stellen met het geval van betrokkene en waarin appellant de prestatiebeurs heeft omgezet in een gift is, gelet op hetgeen hierover ter zitting door appellant is verklaard, geen sprake (meer).
4.7. De Raad zal het beroep van betrokkene, gelet op hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.6, ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.