[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2009, 07/4080 en 08/898 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Kaste. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 21 oktober 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft aan het College opgegeven woonachtig te zijn bij zijn broer [naam broer], op het adres [adres 1] te [naam gemeente].
1.2. Nadat uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) was gebleken dat appellant per 3 mei 2006 niet meer ingeschreven stond in de gemeente Amsterdam (met als reden emigratie), heeft het College bij besluit van 18 juni 2007 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 3 mei 2006. Bij besluit van 4 oktober 2007
(besluit I) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2007 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij besluit van 24 januari 2008 (besluit II) heeft het College besluit I ingetrokken, het bezwaar van appellant alsnog deels gegrond verklaard, de bijstand per 3 mei 2006 ongewijzigd voortgezet en de bijstand beëindigd met ingang van 4 juli 2007. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de feitelijke woonsituatie van appellant, zodat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat hij met ingang van 3 mei 2006 niet meer op het opgegeven adres woonde. Het College heeft de voortzetting van de bijstand beperkt tot 4 juli 2007 in verband met de omstandigheid dat appellant zonder gegronde reden zijn medewerking heeft geweigerd aan een huisbezoek dat het College op 7 augustus 2007 wilde afleggen in het kader van een nieuwe aanvraag om bijstand van 4 juli 2007.
1.3. Appellant heeft, nadat het College de bijstand bij besluit van 18 juni 2007 per 3 mei 2006 had ingetrokken, op 4 juli 2007 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het College die aanvraag afgewezen op de grond dat de woon- en leefsituatie niet vast te stellen is, omdat appellant (op 7 augustus 2007) geen toestemming heeft verleend om een huisbezoek af te leggen.
Bij besluit van 24 januari 2008 (bestreden besluit III) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besluit II mede betrokken in de beoordeling van het beroep tegen besluit I. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat daaraan het procesbelang is komen te ontvallen. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het College aan de besluiten II en III hetzelfde standpunt ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat door toedoen van appellant het huisbezoek op 7 augustus 2007 geen doorgang kon vinden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat hetgeen appellant in beroep tegen besluit II heeft aangevoerd, ziet op de na bezwaar bij besluit III gehandhaafde weigering van zijn aanvraag om uitkering per 4 juli 2007. Nu volgens de rechtbank niet gebleken is dat appellant nog een procesbelang heeft bij zijn beroep tegen besluit II, heeft de rechtbank (ook) het beroep tegen besluit II niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant tegen besluit III ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dat niet gebleken is van een gegronde reden om medewerking aan het huisbezoek te weigeren en dat geen grond voor het oordeel bestaat dat appellant de weigering van zijn medewerking aan een huisbezoek niet kan worden aangerekend in verband met zijn psychische gesteldheid.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen besluit II niet-ontvankelijk, en het beroep tegen besluit III ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 31 augustus 2006, LJN AY8271 en 9 juni 2009, LJN BJ0878, vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het enkele feit dat de besluiten II en III op dezelfde grondslag berusten en dat appellant in beroep heeft betoogd dat die grondslag onjuist is, betekent op zichzelf niet dat appellant met zijn beroep tegen besluit II niet de voortzetting van de bijstand per 4 juli 2007 zou kunnen bewerkstelligen. Daarnaast acht de Raad van belang dat het bij een besluit tot beëindiging dan wel intrekking van bijstand - een voor de betrokkene belastend besluit - op de weg van het bestuursorgaan ligt om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te vergaren, terwijl het bij een aanvraag om bijstand op de weg van de betrokkene ligt om feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat hij recht heeft op bijstand. Gelet op dit verschil in bewijslastverdeling had appellant er belang bij dat de rechtbank eerst het op de intrekking van de bijstand betrekking hebbende beroep tegen besluit II zou beoordelen, hetgeen overigens ook in de rede lag, gezien het verloop in de tijd.
4.2. Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.1, is de Raad, anders dan de rechtbank en met appellant, van oordeel dat appellant wel een procesbelang had bij de beoordeling van het beroep tegen besluit II. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit II dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, nu in hoger beroep voldoende gegevens voorhanden zijn voor het geven van een eindoordeel.
4.3. De Raad stelt vast dat door het College aan de bij besluit II geëffectueerde beëindiging van de bijstand met ingang van 4 juli 2007 ten grondslag is gelegd dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek in het kader van zijn nieuwe bijstandsaanvraag. Deze weigering vond echter pas plaats op 7 augustus 2007 en kon derhalve, zoals de vertegenwoordiger van het College ter zitting van de Raad ook heeft erkend, geen grondslag vormen voor de beëindiging van de bijstand met ingang van 4 juli 2007. Besluit II berust derhalve op een ondeugdelijke grondslag. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit II gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op het bij dat besluit door het College ingenomen standpunt over het primaire besluit van 18 juni 2007 ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 18 juni 2007 te herroepen.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 volgt dat appellant ook na 4 juli 2007 recht op bijstand heeft. Dit betekent dat appellant geen belang meer had bij de indiening van een nieuwe bijstandsaanvraag, zodat ook besluit III een deugdelijke grondslag ontbeert.
Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak, ook voor zover deze ziet op de afwijzing van de nieuwe bijstandsaanvraag van appellant, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit III eveneens gegrond verklaren en ook dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Voorts ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 15 februari 2007 te herroepen.
5.1. Voor zover het College ter zitting met de stelling dat per 7 augustus 2007 sprake was van een redelijke grond voor een huisbezoek heeft bedoeld te stellen dat voor een intrekking van de bijstand met ingang van 7 augustus 2007 wel voldoende grondslag zou zijn, overweegt de Raad in dit geding ten overvloede- het volgende.
5.2. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt, volgens vaste rechtspraak van de Raad, af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
5.3. De Raad stelt vast dat vóór het huisbezoek op 7 augustus 2007 slechts bekend was dat appellant per 3 mei 2006 was uitgeschreven uit de GBA. Dat dit op verzoek van zijn broer zou zijn gebeurd, omdat appellant niet meer bij hem woonde, bleek eerst tijdens een telefonisch contact op 30 augustus 2007 met de Dienst Persoonsgegevens van de afdeling Burgerzaken van de gemeente Amsterdam. De Raad stelt voorts vast dat appellant tijdens het -in het kader van zijn aanvraag van 4 juli 2007 gevoerde- gesprek op 7 augustus 2007 bij de Dienst Werk en Inkomen heeft verklaard dat hij vanaf 3 mei 2006 onafgebroken woonachtig is geweest op het adres van zijn broer, [adres 1] te [naam gemeente].
De Raad ziet in hetgeen appellant tijdens dit gesprek overigens verklaard heeft geen aanknopingspunten op grond waarvan aan deze verklaring redelijkerwijs getwijfeld kon worden. Bovendien strookt de stelling van appellant over zijn woonadres met het door zijn broer op 11 juli 2007 -in het kader van de aanvraag van 4 juli 2007 ingevulde- formulier Verklaring hoofdbewoner/verhuurder, waarin de broer verklaart dat appellant altijd bij hem woonachtig is geweest.
5.4. De Raad is op grond van vorenvermelde omstandigheden van oordeel dat in dit geval geen redelijke grond aanwezig was om aansluitend aan het gesprek met appellant op 7 augustus 2007 een huisbezoek af te leggen ten einde te verifiëren of hij daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Nu een redelijke grond ontbrak, had appellant er op geattendeerd moeten worden dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen had voor de bijstandsverlening. De Raad stelt vast dat dat niet gebeurd is, zodat ook een eventuele intrekking met ingang van 7 augustus 2007 niet op een deugdelijke grondslag zou berusten.
6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellant. Hij begroot deze kosten in beroep op een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep op een bedrag van € 644,--, in totaal een bedrag van € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit II gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Herroept het besluit van 18 juni 2007;
Verklaart het beroep tegen besluit III gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Herroept het besluit van 27 augustus 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en J.L.P.G. van Thiel als leden in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.