ECLI:NL:CRVB:2010:BO5380
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAJONG-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de intrekking van haar WAJONG-uitkering werd bevestigd. Appellante, die sinds haar 18e jaar een uitkering ontving vanwege vermoeidheids- en spierpijnklachten, werd na meerdere herbeoordelingen door het Uwv als minder dan 25% arbeidsongeschikt beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante, ondanks haar bezwaar dat deze zouden zijn onderschat. Appellante had een rapport van een medisch adviseur ingediend, maar de rechtbank vond de argumenten onvoldoende om de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen te weerleggen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsartsen. Appellante had geen nieuwe gegevens aangeleverd die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het Uwv de geschiktheid van de voorgehouden functies voldoende had aangetoond. De Raad besloot dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd, en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de rol van deskundigen in het proces van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt dat de beoordeling van de beperkingen van appellante adequaat was en dat de intrekking van de uitkering gerechtvaardigd was op basis van de beschikbare medische informatie.