ECLI:NL:CRVB:2010:BO5353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5647 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bezwaar tegen de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake draagkrachtmeting

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2010, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage behandeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin haar draagkracht per 1 juli 2008 op nihil was vastgesteld. De Minister had het bezwaar van appellante tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen beroep had ingesteld tegen een eerder besluit van 21 augustus 2008. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd.

De Raad overweegt dat appellante niet eerder dan begin juni 2008 een aanvraag om draagkrachtmeting heeft kunnen doen en dat zij na de brief van 6 september 2008 niet duidelijk was over de te nemen stappen. De Minister had echter terecht geoordeeld dat de brief van 6 september 2008 geen rechtsgevolgen met zich meebracht die niet al waren vastgesteld in het besluit van 21 augustus 2008. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij onjuist is voorgelicht door een medewerker van de Minister, en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig instellen van beroep tegen besluiten en de gevolgen van het niet tijdig ondernemen van juridische stappen. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

09/5647 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juli 2009, 08/1402 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 26 november 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010. Appellante is verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 juli 2008 heeft de Minister de zogenoemde draagkracht van appellante per 1 juli 2008 vastgesteld op nihil.
1.2. Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft de Minister het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 6 juli 2008 ongegrond verklaard. Voor het vaststellen van de draagkracht op nihil per een eerdere datum dan 1 juli 2008 heeft de Minister geen aanleiding gezien. Hij heeft hiertoe overwogen dat op grond van artikel 6.10 van de
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) de vaststelling van de draagkracht naar aanleiding van een verzoek om draagkrachtmeting dat is ingediend op of na 1 januari van het betreffende kalenderjaar pas kan plaatsvinden met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarin het verzoek is ingediend. Nu het verzoek van appellante om draagkrachtmeting is ontvangen op 2 juni 2008 heeft vaststelling van de draagkracht per 1 juli 2008 plaatsgevonden.
In het besluit van 21 augustus 2008 is opgenomen dat indien appellante het niet met het besluit eens is zij beroep kan instellen bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 21 augustus 2008 geen beroep ingesteld.
2.1. Bij brief van 6 september 2008 heeft de Minister, voor zover hier van belang, appellante wederom medegedeeld dat haar draagkracht per 1 juli 2008 is vastgesteld op nihil.
2.2. Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft de Minister het bezwaar van appellante gericht tegen de brief van 6 september 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit rust op de overweging dat de brief van 6 september 2008 voor wat betreft de ingangsdatum van haar draagkracht 2008 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden beschouwd, zodat tegen deze brief niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. Van een besluit is naar de opvatting van de Minister geen sprake omdat met de brief van 6 september 2008 geen rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen die niet al in het leven waren geroepen met het besluit van 21 augustus 2008.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de Minister terecht tot het oordeel is gekomen dat de brief van 6 september 2008 niet is gericht op rechtsgevolg en dat tegen deze brief niet het rechtsmiddel van bezwaar openstond.
4.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het onjuist vindt dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over het inhoudelijke geschil. Appellante is van opvatting dat de Minister en de rechtbank er ten onrechte aan voorbij zijn gegaan dat zij niet eerder dan begin juni 2008 een aanvraag om draagkrachtmeting heeft kunnen doen.
4.2. Appellante heeft ter zitting gesteld dat het haar na de brief van 6 september 2008 niet duidelijk was of zij opnieuw bezwaar diende te maken of beroep moest instellen tegen het besluit van 21 augustus 2008. Zij heeft daarom contact opgenomen met een medewerker van de Minister. Uit dit contact heeft zij begrepen dat zij bezwaar diende te maken tegen de brief van 6 september 2008.
5.1. De Raad is met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat de Minister terecht het bezwaar van appellante gericht tegen de brief van 6 september 2008 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het standpunt van appellante weergegeven in 4.2 leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit de brief van 21 augustus 2008 volgt zonder meer dat de bezwaren die appellante heeft tegen de vaststelling van haar draagkracht per 1 juli 2008 door de Minister zijn beoordeeld en dat indien zij het niet met die beoordeling eens is zij zich tot de rechtbank dient te wenden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante uit de brief van 6 september 2008 niet kunnen opmaken dat de Minister op zijn in het besluit van 21 augustus 2008 gegeven oordeel terugkomt en dat van appellante wordt verwacht dat zij opnieuw bezwaar maakt.
Dat appellante ervoor heeft gekozen om geen beroep in te stellen tegen het besluit van 21 augustus 2008, maar bij brief van 11 oktober 2008 bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 6 september 2008 komt voor haar risico. Het is de Raad uit hetgeen appellante heeft aangevoerd niet kunnen blijken dat zij zich binnen de beroepstermijn van het besluit van 21 augustus 2008 tot een medewerker van de Minister heeft gewend en door deze medewerker onjuist is voorgelicht.
5.2. Het hoger beroep van appellante treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.3. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) A.L. de Gier.
NK