[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 mei 2009, 08/4571 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 11 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. J.G. de Werker-Bekx, werkzaam bij de Vakbond voor Defensiepersoneel VBM/NOV te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Koster en C. van Veldhuisen, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Voor een meer uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en naar zijn uitspraak van 26 juni 2008, 07/1399 AW en 07/1400 AW, LJN BD6310. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] (functioneel schaal 9) bij Paresto, locatie [naam kazerne] te [plaatsnaam]. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft de minister appellant met ingang van 1 november 2006 disciplinair ontslag verleend. Het bezwaar en beroep van appellant tegen (de handhaving van) dit ontslagbesluit zijn ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad bij zijn eerdergenoemde uitspraak van 26 juni 2008 de toen aangevallen uitspraak deels vernietigd, het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 15 december 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daartoe heeft de Raad, kort samengevat, overwogen dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan het in hoger beroep vastgestelde plichtsverzuim. Het gaat hier om weigering van een dienstopdracht en om enkele gedragingen die elk op zichzelf niet zijn te kwalificeren als ernstig plichtsverzuim. Ook de combinatie van deze gedragingen maakt naar het oordeel van de Raad het plichtsverzuim niet zodanig ernstig dat de zwaarste straf mocht worden opgelegd. Dit neemt niet weg dat het plichtsverzuim in zijn totaliteit zodanig is dat een zware straf is gerechtvaardigd, aldus de Raad.
2.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 26 juni 2008 heeft de minister op 29 augustus 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: bestreden besluit) genomen. Daarbij is het ontslagbesluit herroepen en is appellant met ingang van 1 november 2006 op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder i, van het Burgerlijk ambtenaren-reglement defensie (Bard) bij wijze van disciplinaire straf voor onbepaalde tijd ingedeeld in een lagere salarisschaal (schaal 8) met vermindering van bezoldiging.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit voor zover aangevochten vernietigd, op de grond dat aard en duur van de opgelegde straf in relatie tot het plichtsverzuim in het bestreden besluit onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft echter in hetgeen de minister in het verweerschrift en ter zitting had aangevoerd ter motivering van de straf aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Voorts heeft zij bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep nogmaals gesteld dat de opgelegde straf, mede gelet op de onbepaalde duur ervan, onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim. Het financiële nadeel dat hij maandelijks oploopt door het verschil in bezoldiging tussen salarisschaal 9, periodiek 10 en salarisschaal 8, periodiek 10, bedraagt € 200,- netto per maand; daarbij komt nog het nadeel van een verminderde pensioenopbouw. Voorts heeft appellant erop gewezen dat hij naast de straf een verplaatsing heeft ondergaan naar een lager gewaardeerde functie, en dat die maatregel feitelijk eveneens gezien moet worden als een disciplinaire straf. Bovendien is onvoldoende rekening gehouden met de reeds door appellant ondergane bestraffing en met de andere door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden.
4.2. De minister heeft in verweer gesteld dat er bij het plichtsverzuim van appellant sprake was van een doorgaande onwelwillende houding. Gekozen is voor een straf voor onbepaalde tijd omdat de minister het vertrouwen in appellant had verloren. Appellant zal zich weer moeten bewijzen, waarbij op voorhand niet is te voorzien hoeveel tijd gemoeid zal zijn met het weer opbouwen van vertrouwen. De straf kan op elk moment worden beëindigd, mits er weer sprake is van hersteld vertrouwen.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
5.1. Artikel 100, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bard bepaalt dat als disciplinaire straf kan worden opgelegd indeling in een salarisschaal waarvoor een lager maximum-salaris geldt dan dat verbonden aan de salarisschaal welke ingevolge de van toepassing zijnde bezoldigingsregeling behoort te gelden, een en ander al dan niet voor een bepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging.
5.2. Het plichtsverzuim dat door de Raad in zijn eerdere uitspraak is vastgesteld, betreft de volgende feiten:
a. het niet voldoen aan de dienstopdracht om zich op 28 november 2005 in Ermelo te melden voor het aanvangen van zijn re-integratie;
b. het in december 2005 weigeren de sleutels van het bedrijfsrestaurant en de kantines in te leveren;
c. het weigeren mee te werken aan een door het Bureau Bijzondere Opdrachten ingesteld onderzoek;
d. het afleggen van een leugenachtige verklaring tegenover de Commissie van Onderzoek en Advies.
5.3. De Raad staat thans voor de vraag of de in het bestreden besluit opgelegde straf niet onevenredig is aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Dienaangaande overweegt de Raad dat hij het op zichzelf niet onjuist acht dat appellant de onderhavige straf van indeling in een lagere salarisschaal met vermindering van bezoldiging heeft toegepast. De Raad kan zich er echter niet mee verenigen dat die straf bij het bestreden besluit voor onbepaalde tijd is opgelegd.
5.4. De Raad stelt vast dat artikel 100, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp op zichzelf oplegging van de gekozen straf voor onbepaalde tijd mogelijk maakt. De onder rechtsoverweging 4.2 weergegeven motivering die de minister voor de straf heeft gegeven geeft er echter blijk van, dat de minister in dit geval in wezen geen bestraffing voor onbepaalde tijd beoogt, maar een aansporing om appellant zijn functioneren zodanig te laten verbeteren, dat hij weer een leidinggevende functie kan gaan vervullen. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat aan de minister, indien hij meent dat het functioneren van appellant nog onvoldoende is om het vertrouwen in zijn leidinggevende capaciteiten hersteld te achten, andere rechtspositionele mogelijkheden ter beschikking staan om het door de minister gewenste doel te bereiken.
Door zijn handelwijze heeft de minister zijn strafbevoegdheid (ten dele) gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven. De minister heeft daarbij ook gehandeld in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, dat verlangt dat de duur van een straf niet (bij voorbaat) afhankelijk wordt gesteld van een vaag criterium als “hersteld vertrouwen”.
5.5. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de opgelegde straf onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim. De rechtbank heeft derhalve de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Gelet op de lange duur van de onderhavige procedure en gelet op de wens van partijen om, na een onderbreking van de werkzaamheden van appellant gedurende ruim vier jaren, in januari 2011 de re-integratie van appellant te doen aanvangen, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien.
Gelet op de in aanmerking komende omstandigheden, waaronder de ernst van het gepleegde plichtsverzuim en het gegeven dat appellant de gevolgen heeft ondervonden van een onterecht opgelegd strafontslag is naar het oordeel van de Raad een straf van indeling in salarisschaal 8, periodiek 10 met vermindering van bezoldiging voor een periode van vier jaren ingaande 1 november 2006 niet onevenredig te achten.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
Legt appellant met ingang van 1 november 2006 voor een periode van vier jaar de straf op van indeling in salarisschaal 8, periodiek 10, met vermindering van bezoldiging en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 223,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2010.