[appellant], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 november 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 18 maart 2009, kenmerk BZ 47902, JZ/U80/2009, ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant, geboren in 1936, is met ingang van 1 november 1975 een periodieke uitkering op grond van de Wuv toegekend. Het overeenkomstig artikel 19 van de Wuv voor korting op die uitkering in aanmerking te nemen vermogen is per die datum vastgesteld op een bedrag van f 1.159.014,79 (€ 525.937,62).
1.2. In maart 2007 heeft appellant verzocht om het vastgestelde vermogen met toepassing van artikel 19, vijfde lid onder c, van de Wuv (oud) per 1 maart 2005 te herzien. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat hij op 1 maart 2005 aan verweerster heeft gemeld dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Verweerster heeft vervolgens onderzocht of appellant in gemeenschap van goederen getrouwd is geweest. Na onderzoek bleek dat appellant onder huwelijkse voorwaarden getrouwd is geweest. Verweerster heeft vervolgens bij besluit van 11 juni 2008 het vastgestelde vermogen van appellant met ingang van 1 april 2005 gewijzigd. Verweerster heeft het door de ex-echtgenote ingebrachte vermogen tot een totaal van f 63.392,79 op het per 1 november 1975 vastgestelde vermogen van f 1.159.014,79 in mindering gebracht. Dat resulteert in een vermogen van f 1.095.622,- (€ 497.171,59). Verweerster heeft na bezwaar van appellant bij het bestreden besluit haar standpunt gehandhaafd. Het bestreden besluit is gemotiveerd met de overweging dat appellants echtscheiding niet kan worden gezien als een factor waarop hij geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen, aangezien het uiteindelijk een keuze blijft van de betrokken partijen.
1.3. Appellant heeft in bezwaar en beroep gesteld dat zijn vermogen op nihil gesteld had moeten worden. Appellant heeft namelijk zijn levenslange alimentatieverplichtingen moeten afkopen met het resterende vermogen dat hij nog onder zich had. Dat is neergelegd in het echtscheidingsconvenant. Appellant is het oneens met verweersters stelling dat zijn echtscheiding een keuze is geweest. Hij was door de omstandigheden, waarin verweerster een bepalende rol heeft gespeeld, gedwongen om tot deze echtscheiding over te gaan. In beroep heeft appellant daarnaast aangevoerd dat het aanvankelijk vastgestelde vermogen onjuist is, omdat verweerster toentertijd ten onrechte de waarde van aandelen van appellant heeft geschat op f 1.000.000,-.
2. De Raad moet de vraag beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. In artikel 19, vijfde lid, onder c, van de Wuv (oud) is, voor zover hier van belang, bepaald dat wijziging van het vermogen geen aanleiding geeft tot herziening van de overeenkomstig dit artikellid onder a en b vastgestelde inkomsten, tenzij het vermogen door oorzaken gelegen in factoren waarop de uitkeringsgerechtigde generlei invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd dat dit tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden.
2.2. Ten onrechte is het bestreden besluit gebaseerd op de motivering dat een echtscheiding een keuze blijft van de betrokken partijen en dat daarom niet tot vermogensvermindering wordt overgegaan. In de eerste plaats is deze motivering niet deugdelijk omdat als gevolg van de echtscheiding (zoals te doen gebruikelijk) wel is overgegaan tot vermindering van het vermogen, te weten het door de ex-echtgenote ingebrachte vermogen tot een totaal van f 63.392,79. In de tweede plaats is de motivering ondeugdelijk omdat verweerster daarmee de kern van het bezwaar miskent, te weten dat appellants vermogen tot nihil is gereduceerd vanwege de in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraak dat appellant - kort weergegeven - zijn vermogensbestanddelen overdraagt aan zijn ex-echtgenote. Gelet hierop komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.3. De Raad ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De Raad volgt verweerster in het ter zitting ingenomen standpunt dat de vermogensoverdracht zoals neergelegd in het echtscheidingsconvenant niet kan worden aangemerkt als een factor waarop appellant generlei invloed heeft kunnen uitoefenen. Uit het geheel van gegevens blijkt dat het een keuze van appellant is geweest om op deze wijze zijn alimentatieverplichtingen tegenover zijn ex-echtgenote te regelen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij samen met zijn ex-echtgenote voor deze constructie heeft gekozen om te voorkomen dat de Belgische rechter zou bepalen op welke wijze appellant alimentatieverplichtingen naar zijn ex-echtgenote zou moeten nakomen. Verder heeft appellant verklaard dat de volgens het echtscheidingsconvenant over te dragen vermogensbestanddelen slechts een zeer geringe waarde vertegenwoordigden. Zijn ex-echtgenote heeft toch met deze constructie ingestemd omdat naast hetgeen is bepaald in het echtscheidingsconvenant, tussen hen de mondelinge overeenkomst is gesloten dat appellant onderhands periodieke betalingen uit zijn illegale werkzaamheden aan zijn ex-echtgenote doet.
2.4. De grief dat verweerster in 1975 ten onrechte een waarde van f 1.000.000,- heeft toegekend aan de bij appellant in bezit zijnde aandelen, gaat de grenzen van het bestreden besluit te buiten. Daarom oordeelt de Raad niet over die beroepsgrond.
3. De Raad ziet ten slotte gezien de vernietiging van het bestreden besluit aanleiding verweerster te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en op € 75,04 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 719,04;
Bepaalt dat verweerster aan appellant het door hem betaalde griffierecht van €35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.