[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 november 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 27 augustus 2009, kenmerk BZ 9003, JZ/S60/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2010. Appellant is, vergezeld van [S.], verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1940 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in juli 2008 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en daarbij verder gevraagd om toekenning van onder meer een toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden en een periodieke uitkering. Deze aanvraag is door verweerster afgewezen bij besluit van 10 maart 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant geen gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Daarbij is overwogen dat niet is komen vast te staan dat de vlucht uit Salatiga naar Oengaran vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden, dat onvoldoende bevestiging is verkregen van het getuige zijn van de executie van Indonesische vrouwen en van de mishandeling van een jongeman, tijdens de Japanse bezetting, dat directe betrokkenheid bij de bombardementen op Semarang niet is gebleken, dat de meegemaakte huiszoekingen niet gericht waren tegen appellant en evenmin gepaard gingen met excessief geweld, dat geen bevestiging is gekregen van de huiszoeking waarbij appellants vader met grof geweld werd gevangen genomen en, ten slotte, dat het verblijf in het Dapoeankamp tijdens de Bersiap-periode niet onder de werking van de Wubo valt, omdat dit kamp geen interneringskamp was.
1.2. Appellant heeft in beroep naar voren gebracht dat het onderzoek door verweerster onzorgvuldig en onvolledig is geweest omdat belangrijke getuigen, die zijn verklaringen zouden kunnen bevestigen, niet zijn gehoord. Hij wijst hierbij op zijn tante
[naam tante] en de heer [D.]. Verweerster heeft hierin aanleiding gezien om deze beide personen alsnog telefonisch te horen en daarvan een verslag op te maken. Beide verslagen zijn, voorzien van een aantal bij die verklaringen door verweerster gemaakte kanttekeningen, met het verweerschrift aan de Raad toegezonden. Verweerster heeft in die verklaringen geen aanleiding gezien om haar standpunt te wijzigen.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. De Raad onderschrijft het oordeel van verweerster dat niet aannemelijk is dat de vlucht vanuit Salatiga naar Oengaran vanuit een levensbedreigende situatie of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Ook heeft verweerster terecht gesteld dat het verblijf in het beschermingskamp Dapoean niet onder de werking van de Wubo valt omdat het niet een interneringskamp was.
Van de mishandeling van een jongeman, waarvan appellant zegt getuige te zijn geweest, is blijkens de stukken buiten de verklaring van appellant zelf ook geen bevestiging verkregen.
2.2. Voorts is met betrekking tot de bombardementen op Semarang ook naar het oordeel van de Raad geen sprake geweest van directe betrokkenheid. Voor het aannemen van directe betrokkenheid bij een bombardement is onder meer van belang de afstand tussen de betrokkene en de inslagen en explosies, de plaats waar de betrokkene zich bevond ten tijde van de inslagen, de aard van de schuilplaats, de materiële schade in de directe omgeving en de vraag of betrokkene zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of omkomen van naasten. Zoals ook ter zitting is beschreven betrof het in hoofdzaak beschietingen vanuit zee naar het achterland; van bominslagen en slachtoffers in de directe omgeving van appellants huis is geen melding gemaakt. Hoewel appellant de beschietingen en het overkomende vuur ongetwijfeld als zeer beangstigend zal hebben ervaren, is van directe betrokkenheid in de bovenomschreven zin toch onvoldoende sprake geweest.
2.3. Met betrekking tot de meegemaakte huiszoekingen en de arrestatie van appellants vader heeft de Raad overwogen dat deze niet tegen appellant waren gericht en dat niet is komen vast te staan dat daarbij excessief geweld is gebruikt. In de ter verificatie gebruikte verklaring van de vader van appellant is daarvan ook geen melding gemaakt. De omstandigheid dat bij dit soort gebeurtenissen sprake is van slaan, schoppen en het gebruik van wapens maakt op zich nog niet dat gesproken kan worden van excessief geweld. Appellant heeft er melding van gemaakt dat hij bij een dergelijke huiszoeking ook zelf bedreigd is met een bamboespeer, die op hem gedrukt werd, om zijn moeder aan het praten te krijgen. Van zulk een ernstige bedreiging van appellant zelf is echter geen bevestiging gevonden, noch in de verklaring van appellants vader, noch in die van de getuige [D.], noch in die van mw. [Z.], zodat deze bedreiging, hoe ernstig ook, niet kan dienen tot de door appellant gewenste toepassing van de Wubo.
2.4.1. Ten aanzien van de door appellant gestelde gebeurtenis dat hij er getuige van is geweest dat een aantal Indonesische vrouwen door Japanners werd gedwongen zich uit te kleden en vervolgens op straat werd doodgeschoten heeft verweerster, ook na kennis-neming van de verklaringen van de alsnog gehoorde getuigen, het standpunt ingenomen dat alle hieromtrent bekende gegevens, in samenhang beschouwd, onvoldoende aanknopingspunten bieden om deze gebeurtenis als voldoende geverifieerd te beschouwen. De Raad kan verweerster hierin niet volgen. Hetgeen de getuige [D.] hierover heeft verklaard acht de Raad voldoende consistent en concreet om daarin een bevestiging te zien van hetgeen appellant heeft verklaard. De getuige heeft immers wel gezien, samen met appellant, dat deze vrouwen gedwongen werden zich uit te kleden. Hij heeft de schoten gehoord en zag daarna de lijken liggen. Hij heeft zelf op het moment van het schieten niet durven kijken, en ook geprobeerd appellant weg te drukken, maar wel gehoord dat appellant begon te gillen. Dat de getuige zelf niet heeft gezien dat de vrouwen werden doodgeschoten, acht de Raad tegen de achtergrond van dit relaas niet van betekenis.
2.4.2. Verweerster heeft nog van belang geacht dat van dit incident van niet geringe omvang uit historische bronnen geen gegevens gevonden konden worden. Nu verweerster bij de voorbereiding van het besluit heeft overwogen dat, gelet op het feit dat er geen bevestiging kon worden verkregen, een uitgebreid historisch onderzoek niet zinvol was en ook nadien niet een dergelijk onderzoek is ingesteld, kan dit argument niet ter ondersteuning van verweersters standpunt dienen.
Met betrekking tot de door verweerster bij de alsnog opgemaakte twee getuigen-verklaringen geplaatste kanttekeningen overweegt de Raad nog dat het in situaties als de onderhavige niet bijzonder is dat er rond een gebeurtenis als deze uit het verleden een aantal onduidelijkheden blijven bestaan. De Raad merkt op dat zich in dit geval wreekt dat verweerster de getuigen telefonisch heeft gehoord en daarvan een verslag heeft opgemaakt. De door verweerster naar aanleiding van deze verklaringen nog opgeworpen vraagpunten en onduidelijkheden hebben echter niet geleid tot nadere vragen aan de getuigen en evenmin aan appellant. Een aantal van de door verweerster gesignaleerde punten hadden op die manier wellicht opgehelderd kunnen worden.
3. De Raad is derhalve van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat appellant getuige is geweest van executie, doodslag of zware mishandeling als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub f, in verbinding met lid, 1 sub d, van de Wubo. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
4. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten, welke worden gesteld op € 28,94 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt verweerster op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 28,94 aan reiskosten;
Bepaalt dat verweerster het door appellant betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.