[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 18 november 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 13 oktober 2009, kenmerk BZ 9191, JZ/P60/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1936, is bij besluit van 6 januari 1993 erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Bij dit besluit heeft verweerster aan appellant een periodieke uitkering en een toeslag toegekend.
1.2. Bij besluit van 14 november 2007 heeft verweerster de periodieke uitkering met ingang van 1 september 2007 ingetrokken en appellant met ingang van diezelfde datum de maximale toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo toegekend.
1.3. In oktober 2008 heeft appellant verweerster verzocht het besluit van 14 november 2007 wat betreft de ingangsdatum te herzien en deze datum te stellen op 1 november 2002. Bij besluit van 17 juli 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster dit verzoek afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Vaststaat dat appellant tegen het besluit van 14 november 2007 geen rechtsmiddel heeft ingesteld. Dit besluit is daarom in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van appellant om de daarbij vastgestelde ingangsdatum van 1 september 2007 te wijzigen in 1 november 2002 is door verweerster terecht aangemerkt als een verzoek om herziening in de zin van artikel 61, derde lid, van de Wubo.
2.2. Ingevolge dit artikellid, voor zover hier van belang, is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien.
Gelet op de aard van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellant feiten of omstandigheden in het geding zijn gebracht die verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3. Ter zitting is naar voren gekomen dat het voor appellant financieel gunstiger zou zijn geweest indien de intrekking van de periodieke uitkering en de toekenning van de maximale toeslag reeds zouden hebben plaatsgevonden in 2002, toen zijn echtgenote de 65 jarige leeftijd bereikte. Naar het oordeel van de Raad is echter geen rechtsregel aan te wijzen op grond waarvan verweerster verplicht was om appellant hiervan uit eigen beweging in kennis te stellen. Het is in het algemeen aan de belanghebbende zelf om zich op de hoogte te stellen van mogelijke financiële aanspraken en deze tijdig tot gelding te brengen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die dit in het geval van appellant anders maken. Appellant heeft in beroep gewezen op de psychische en psycho-sociale omstandigheden waarin hij verkeerde. Hij heeft dat echter niet verder onderbouwd. Ook heeft hij geen objectieve en verifieerbare (medische) gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij, om redenen zoals door hem bedoeld, niet in staat is geweest om zijn belangen op dit punt naar behoren te behartigen.
2.4. De Raad is dan ook van oordeel dat verweerster in de door appellant gestelde onbekendheid met de inhoud van de wettelijke regeling geen aanleiding hoefde te zien om af te wijken van het uitgangspunt dat toekenning van de toeslag plaatsvindt met ingang van de eerste dag van de maand waarin daarom is verzocht, in dit geval per 1 september 2007.
Ook overigens zijn door appellant geen feiten of omstandigheden aangevoerd als hierboven onder 2.2 bedoeld.
2.5. Er is dus geen plaats voor het oordeel dat het verzoek om herziening ten onrechte is afgewezen. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.