[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 18 november 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 november 2009, kenmerk BZ9012, JZ/P70/2009, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1944 in het voormalige Nederlands-Indië, in juni 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 19 juni 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2002, op de grond dat er bij appellant geen sprake is van blijvende lichamelijke en/of psychische invaliditeit als gevolg van het ondervonden oorlogsgeweld, te weten internering in een kamp bij Klaten. Daartoe is, overeenkomstig medisch advies, overwogen dat de bij appellant aanwezige psychische klachten (angststoornis NAO) en lichamelijke klachten niet aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven. Tegen het besluit van 18 december 2002 heeft appellant geen beroep ingesteld, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2. In december 2008 heeft appellant verweerster nogmaals verzocht om hem, als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo, onder meer een periodieke uitkering toe te kennen. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 24 maart 2009, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond - samengevat - dat er geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die aanleiding geven de afwijzende besluiten te herzien. Verweerster heeft daartoe overwogen dat appellants psychische klachten (die wijzen op een angststoornis) niet gerelateerd kunnen worden aan zijn internering in het kamp bij Klaten. Dat standpunt heeft verweerster gebaseerd op een tweetal medische adviezen, welke adviezen zijn gebaseerd op een nader door de geneeskundig adviseur en arts A.P. Stolk bij appellant verricht medisch onderzoek. Daarbij is ook betrokken het in bezwaar overgelegde rapport van de GZ-psycholoog en psychotherapeut drs. G. Schurink.
1.3. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en handhaaft het standpunt dat zijn psychische klachten wel in verband staan met zijn oorlogservaringen.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. De onder 1.2 genoemde aanvraag draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster naar aanleiding van de aanvraag van juni 2001 genomen, onder 1.1 genoemde besluiten, waarbij het standpunt is ingenomen dat de psychische klachten van appellant niet in verband staan met het op grond van de Wubo aanvaarde oorlogsgeweld.
2.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. De aard van deze - discretionaire - bevoegdheid brengt mee dat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Hierbij staat centraal de vraag of appellant bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die aan verweerster bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Zo heeft de arts Stolk op basis van het eigen onderzoek van appellant het eerder ingenomen standpunt onderschreven dat de psychische klachten van appellant (een soort verlatingsangst) niet het gevolg zijn van zijn eigen internering, maar samenhangen met het feit dat hij gescheiden van zijn moeder is opgevoed door zijn oma en nadien nooit een warme binding met het gezin heeft gevoeld. Deze arts heeft het eerder ingenomen medisch standpunt onderschreven dat er geen verband is aan te wijzen tussen de psychische klachten en het hier van belang zijnde oorlogsgeweld, te weten de internering in een kamp bij Klaten. Deze visie wordt onderschreven door de psycholoog Schurink die eveneens wijst op de separatie van appellant van zijn moeder kort na de geboorte.
3. Gelet op het voorgaande kan het besluit van verweerster om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.