08/4144 WWB
08/4145 WWB
09/2761 WWB
09/2762 WWB
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2008, 07/4371(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene 1] en [Betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats]
Datum uitspraak: 23 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 8 mei 2009 aan de Raad gezonden.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Voor betrokkenen is verschenen mr. G. Stoker, sociaal juridisch adviseur te Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvingen vanaf 1 november 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 19 april 2004 heeft appellant de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 februari 2004 ingetrokken. Tegen dit besluit hebben betrokkenen geen bezwaar gemaakt.
1.2. Naar aanleiding van ingekomen informatie van het interventieteam “Beverwijkse Bazaar”, een samenwerkingsverband van de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI), inhoudende dat betrokkene 1 werkzaamheden heeft verricht op de Beverwijkse Bazaar te Beverwijk, is door de afdeling Controle en Opsporing van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de in het verleden aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de Beverwijkse Bazaar, de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel (KvK) en zijn betrokkenen door sociaal rechercheurs verhoord. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat betrokkene 1 vanaf 24 april 2003 een marktkraam op de Beverwijkse Bazaar heeft gehuurd, dat hij in 2003 € 4.395,-- aan kraamhuur heeft betaald en in 2004 (tot en met 25 februari 2004) € 1.347,--, dat betrokkene 1 sinds 10 juni 2003 bij de KvK staat ingeschreven met de handelsnaam [handelsnaam] en dat betrokkene 1 sinds 15 september 2003 bij de Belastingdienst bekend is als ondernemer en een btw-nummer heeft. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport en een proces-verbaal van 10 mei 2007.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft appellant bij besluit van 4 juli 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2007 de bijstand van betrokkenen over de periode van 24 april 2003 tot en met 29 februari 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van in totaal € 15.951,04 van betrokkenen teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat betrokkene 1 op de Beverwijkse Bazaar werkzaamheden als zelfstandig ondernemer heeft verricht, dat betrokkenen de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door van die werkzaamheden geen melding te maken, dat niet aannemelijk is dat met die werkzaamheden geen inkomsten zijn verworven en dat bij gebreke van enige vorm van administratie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 27 september 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. Betrokkenen hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de huur van een marktkraam op de Beverwijkse Bazaar, de inschrijving bij de KvK en de melding betreffende het ondernemerschap bij de Belastingdienst. Om te kunnen bepalen of het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld, zal appellant moeten vaststellen dat betrokkene 1 in de in geding zijnde periode werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Bedoelde huur, inschrijving en melding geven daarover geen uitsluitsel. De verklaringen die betrokkene 1 in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek heeft afgelegd, zijn onvoldoende eenduidig om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat hij per 24 april 2003 is gestart met werkzaamheden als zelfstandige. Nu niet is komen vast te staan dat, en zo ja, wanneer betrokkene 1 zodanige werkzaamheden is gaan verrichten, kan niet worden geconcludeerd dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet meer kan worden vastgesteld. Daarnaast is appellant uitgegaan van een onjuiste grondslag voor de terugvordering van kosten van bijstand over de maand februari 2004.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betrokkenen hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het in rubriek I vermelde besluit van 8 mei 2009 het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2007 gegrond verklaard en de in bezwaar gemaakte proceskosten vergoed tot een bedrag van € 322,--. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. De Raad stelt voorop dat het geschil - wat de intrekking betreft - beperkt is tot de vraag wat het gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting voor het recht op bijstand is en, hiermee samenhangend, of appellant bevoegd was tot intrekking van de aan betrokkenen verleende bijstand.
5.1.2. Gelet op het onder 1.1 vermelde intrekkingsbesluit van 19 april 2004 dient in deze zaak beoordeeld te worden de periode van 23 april 2003 tot en met 31 januari 2004.
5.1.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 april 2010, LJN BM1890, rechtvaardigt de omstandigheid dat een betrokkene gedurende een zekere periode op een markt of daarmee vergelijkbare plaats, zoals de Beverwijkse Bazaar, een kraam of standplaats huurt, terwijl vanuit die kraam of standplaats handelsactiviteiten worden uitgeoefend, de vooronderstelling dat de huurder die handelsactiviteiten voor eigen rekening en risico verricht of laat verrichten. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
5.1.4. Betrokkenen hebben gesteld dat de door betrokkene 1 gehuurde marktkraam is geëxploiteerd door zijn zus, dat de kraamhuur, de inschrijving bij de KvK en de melding als ondernemer bij de Belastingdienst slechts voorbereidingshandelingen waren voor het zelfstandig ondernemerschap en dat betrokkene 1 pas vanaf 1 juli 2004 de door hem gehuurde marktkraam zelf heeft geëxploiteerd. Betrokkenen hebben ter ondersteuning van hun stellingen gewezen op de aangifte omzetbelasting voor het tweede kwartaal van 2004 waarop is vermeld dat betrokkene 1 op 1 juli 2004 als ondernemer is gestart, op een brief van de Belastingdienst aan de DWI van 22 juni 2006 waarin is vermeld dat betrokkene 1 in 2003 geen omzet heeft gehad en op de aangifte inkomstenbelasting 2004 waarin is vermeld dat betrokkene 1 in 2004 een winst heeft behaald van € 87,26.
5.1.5. De Raad is van oordeel dat betrokkenen hiermee niet aannemelijk hebben gemaakt dat de handelsactiviteiten niet voor rekening en risico van betrokkene 1 kwamen. De stelling van betrokkenen dat de zus van betrokkene 1 de marktkraam heeft geëxploiteerd is op geen enkele wijze onderbouwd met objectiveerbare en verifieerbare gegevens. Aan de brief van de Belastingdienst en de aangiften omzet- en inkomstenbelasting kan niet die betekenis worden toegekend die betrokkenen daaraan gehecht wensen te zien, reeds omdat het gegevens betreffen die berusten op de opgave van betrokkenen zelf.
5.1.6. Daarnaast kent de Raad betekenis toe aan de verklaringen die betrokkene 1 tijdens zijn verhoor tegenover een sociaal rechercheur heeft afgelegd. Zo heeft betrokkene 1, na te zijn geconfronteerd met de huurgegevens van de Beverwijkse Bazaar, aanvankelijk verklaard dat hij met de werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar is begonnen nadat hij zich op 10 juni 2003 bij de KvK had ingeschreven en later dat hij daar in april 2003 was begonnen en werkzaam was op zaterdag en zondag. Betrokkenen hebben gesteld dat betrokkene 1 de Nederlandse taal niet goed beheerst en dat bij het verhoor dan ook ten onrechte geen tolk aanwezig was. De Raad wijst er echter op dat betrokkene 1 zijn verklaringen heeft afgelegd tegenover een sociaal rechercheur die op ambtseed daarvan een op 7 mei 2007 gedateerd proces-verbaal heeft opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal, dat door betrokkene 1 per pagina is ondertekend, heeft betrokkene 1 verklaard dat hij de Nederlandse taal goed begrijpt en verstaat, dat hij een gesprek met de rechercheur kan voeren, dat hij daarbij geen tolk nodig heeft en dat hij Nederlandse lessen heeft gevolgd toen hij in 1998 in Nederland kwam wonen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen is de Raad niet gebleken.
5.1.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat betrokkene 1 niet alleen huurder was van een marktkraam op de Beverwijkse Bazaar, maar ook dat de handelsactiviteiten daar voor zijn rekening en risico kwamen en dat de inkomsten daaruit dus ook aan hem zijn toe te rekenen. Vaststaat dat betrokkenen van de huur van de marktkraam op de Beverwijkse Bazaar en van de aldaar verrichte handelsactiviteiten en daarmee verworven inkomsten geen melding hebben gemaakt. Bij die stand van zaken was het aan hen om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel volledig de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting waren nagekomen, recht hadden op (aanvullende) bijstand. Betrokkene 1 heeft echter geen administratie of boekhouding van die activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten overgelegd. De Raad is van oordeel dat appellant op grond hiervan terecht heeft vastgesteld dat het recht op bijstand in de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkenen over de hier in geding zijnde periode in te trekken. In beroep bij de rechtbank zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop appellant van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt.
5.2.1. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1.7 vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat appellant bevoegd was om de over de periode van 24 april 2003 tot en met 31 januari 2004 gemaakte kosten van bijstand van betrokkenen terug te vorderen. Ditzelfde geldt voor de over de maand februari 2004 gemaakte kosten van bijstand, nu vaststaat dat aan betrokkenen over die maand bijstand is uitbetaald, terwijl zij daarop, gezien het onder 1.1 vermelde intrekkingsbesluit van 19 april 2004, geen recht hadden. In beroep bij de rechtbank zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop appellant van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt.
5.3. De rechtbank heeft hetgeen is overwogen onder 5.1.3 tot en met 5.2.1 niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 27 september 2007 ongegrond verklaren.
5.4. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt tevens de grondslag aan het besluit van 8 mei 2009 te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2007 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 8 mei 2009.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.