[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2009, 08/1193 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
Namens appellante heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 5 juni 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Zij heeft aangegeven woonachtig te zijn bij een kennis, [S.], op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Bij haar aanvraag heeft appellante een schriftelijke verklaring van [S.] overgelegd, inhoudende dat zij per
5 maart 2007 een kamer huurt voor een bedrag van € 200,-- per maand. In verband met deze aanvraag is door de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam (DWI) een nader onderzoek ingesteld. In het kader hiervan heeft appellante op 10 juli 2007 op het kantoor van de DWI een verklaring afgelegd, waarna aansluitend een huisbezoek heeft plaatsgevonden. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2007. Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [S.].
1.2. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 augustus 2007. In het kader van de bezwaarprocedure heeft er op 19 oktober 2007 een hoorzitting plaatsgevonden, waar appellante - zonder tegenbericht - niet is verschenen. Vervolgens heeft het College bij besluit van 23 oktober 2007 het bezwaar tegen het besluit van
13 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.3. Op 2 november 2007 heeft mr. Kuijper telefonisch laten weten de uitnodiging voor de hoorzitting op 19 oktober 2007 nimmer te hebben ontvangen, waarna appellante bij brief van 7 november 2007 is uitgenodigd voor een op 22 november 2007 te houden hoorzitting. Op 22 november 2007 heeft mr. Kuijper telefonisch bericht - wegens ziekte van appellante - niet op de hoorzitting te zullen verschijnen. Op basis van de beschikbare gegevens heeft het College bij besluit van 8 februari 2008 het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2007 (wederom) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe is overwogen dat het besluit van 8 februari 2008 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu dit besluit geen rechtsgevolgen in het leven roept die niet al door het eerder genomen besluit van 23 oktober 2007 teweeg waren gebracht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 8 februari 2008 niet op rechtsgevolg is gericht. Hiertoe overweegt de Raad dat het College in het besluit van 8 februari 2008 heeft vermeld dat het bezwaarschrift van appellant, na het besluit van het 23 oktober 2007, opnieuw in behandeling is genomen en dat appellante in het kader daarvan opnieuw is uitgenodigd voor een hoorzitting. Onder die omstandigheden is de Raad van oordeel dat het besluit van 23 oktober 2007 als ingetrokken moet worden beschouwd en dat het besluit van 8 februari 2008 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
5. Op grond van de gedingstukken is er voldoende grondslag aanwezig om definitief op het geschil te beslissen. De Raad zal de zaak dan ook niet terugwijzen naar de rechtbank maar zelf het beroep tegen het besluit van 8 februari 2008 inhoudelijk beoordelen.
6. Bij deze beoordeling is de Raad uitgegaan van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
6.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.2. Niet in geschil is dat appellante ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had in de woning van [S.].
6.3. De Raad is van oordeel dat op basis van de op 10 juli 2007 door appellante afgelegde en ondertekende verklaring, welke verklaring door appellante niet is betwist, voldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat in de periode in geding, welke loopt van 5 juni 2007 tot en met 13 augustus 2007, tevens sprake is van wederzijdse zorg. Appellante heeft onder meer verklaard dat haar de gehele woning met faciliteiten ter beschikking staat, dat de inhoud van de koelkast en keukenkasten voor gezamenlijk gebruik is, dat er samen wordt gekookt, gegeten en afgewassen, dat zij van [S.] geld ontvangt voor de boodschappen, dat er gezamenlijk wordt gewassen en dat zij de woning samen schoon maken.
6.4. Voor zover appellante heeft willen betogen dat haar ten aanzien van de afgelegde verklaring van 10 juli 2007 een beroep toekomt op de waarborg van ‘informed consent’, slaagt dit betoog niet nu er hier geen sprake is van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Voorts overweegt de Raad dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van essentieel belang is en dat het College op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van bijstand. De oproep voor het gesprek op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen op 10 juli 2007, de door het College tijdens dit onderhoud gestelde vragen en de door appellante afgelegde verklaring vallen binnen dit kader. Appellante was op grond van artikel 17 van de WWB verplicht deze vragen volledig en naar waarheid te beantwoorden.
6.5. Nu de door appellante afgelegde verklaring voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg, is de Raad van oordeel dat de door appellante gestelde onrechtmatigheid van het huisbezoek geen bespreking meer behoeft.
6.6. De Raad komt op grond van zijn overweging onder 6.1 tot en met 6.5 tot het oordeel dat het College de aanvraag om bijstand van appellante op goede gronden heeft afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 8 februari 2008 ongegrond verklaren. De Raad ziet tevens aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de door appellante in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 322,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.