[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2009, 08/3057 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi en mr. D.A. Ahmed, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 1 november 2007 een aanvraag ingediend om toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van de begrafenis van haar op 27 februari 2006 overleden zoon en de daarbij in rekening gebrachte incassokosten, tot een bedrag van in totaal € 8.215,18. Bij besluit van 21 februari 2008 (hierna: besluit 1) heeft het College appellante op grond van artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB) en het daarop gebaseerde beleid bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van € 2.116,--. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 21 februari 2008 (hierna: besluit 2) heeft het College voornoemde aanvraag van appellante, voor zover deze het overige gedeelte van de begrafeniskosten betreft, afgewezen. Het College heeft daartoe overwogen dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor het betalen van schulden. Het tegen besluit 2 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 24 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 24 juni 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de hoogte van het door het College gehanteerde maximumbedrag als een onredelijk normbedrag zou moeten worden aangemerkt en dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de door appellante opgevoerde bijkomende kosten individueel noodzakelijk zijn geweest, zodat het College terecht de bijzondere bijstand voor de meerkosten van de begrafenis heeft geweigerd.
3. In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank namens appellante gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals ter zitting door de gemachtigde van appellante is erkend, is in hoger beroep in geschil de aanspraak op bijzondere bijstand voor de hoofdsom van de kosten van de begrafenis (€ 6.800,24) verminderd met het reeds toegekende bedrag (€ 2.116,-), derhalve € 4.684,24.
4.2. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel over het besluit van 24 juni 2008 niet heeft gebaseerd op en door het College aan dat besluit ten grondslag gelegde grond, maar op een aan artikel 35 van de WWB ontleende grond. Daarmee is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding getreden door de grondslag van het besluit op bezwaar uit te breiden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt.
4.4. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 7 augustus 2007, LJN BB1649, heeft overwogen, is voor de beoordeling van de vraag of en in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden zowel bepalend de strekking van de aanvraag, zoals die moet worden afgeleid uit de stukken die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, alsook de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag. Verder heeft de Raad in deze uitspraak overwogen dat sprake is van een schuld indien de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening zijn gebracht, maar nog niet zijn voldaan.
4.5. De Raad stelt vast dat de begrafeniskosten voor de dag van de aanvraag bij appellante in rekening zijn gebracht, maar nog niet zijn voldaan. Zoals ter zitting door de gemachtigde van appellante is toegelicht, strekte de aanvraag van 1 november 2007 er dan ook toe bijzondere bijstand te verkrijgen ter aflossing van een schuld. Dit betekent dat het College terecht de aanvraag heeft aangemerkt als een aanvraag voor een schuldenlast. Dat het College bij het hier niet in geding zijnde besluit 1 - kennelijk vanuit coulanceoverwegingen - heeft besloten aan appellante het bedrag van € 2.116,-- toe te kennen maakt dat niet anders.
4.6. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.7. Vast staat dat appellante ten tijde van het ontstaan van de hier in geding zijnde schulden beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Voorts staat vast dat zij nadien daarover beschikte. Dit betekent dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening voor deze schulden in de weg staat. De Raad is voorts van oordeel dat het College niet bevoegd was om appellante met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB niettemin bijstand te verlenen voor deze schulden. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken. In de gedingstukken en in hetgeen namens appellante is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat in haar geval sprake is geweest van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB.
4.8. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het College zich terecht niet bevoegd heeft geacht om de gevraagde bijzondere bijstand aan appellante te verlenen en dat het beroep ongegrond verklaard moet worden.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.