[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 december 2008, 08/2934 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 21 mei 2007 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 1 juni 2007 heeft appellant zich in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) laten inschrijven op het (woon)adres [adres 1] te [gemeente]. Daarvoor stond hij niet in de GBA ingeschreven. Op 6 juni 2007 heeft appellant zich gemeld met het verzoek om een voorschot wegens broodnood. Bij die gelegenheid heeft appellant een giroafschrift overgelegd, gedateerd 21 mei 2007 en geadresseerd aan appellant op het adres [adres 2] te [gemeente], het adres van de voormalige echtelijke woning van appellant. In het kader van die melding heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Blijkens een rapportage van de casemanager van 21 juni 2007 heeft appellant bij die gelegenheid verklaard te verblijven op het adres [adres 2], soms bij vrienden en niet op het adres [adres 1]. Appellant heeft op het door hem ingevulde inlichtingenformulier, gedagtekend 13 juni 2007, als woonadres opgegeven het adres [adres 1]. Voorts heeft appellant op het inlichtingenformulier de vraag of hij in hoofdzaak op het opgegeven adres verblijft ontkennend beantwoord, de vraag waar hij dan wel verblijft onbeantwoord gelaten, de vraag of hij dak- en/of dakloos is bevestigend beantwoord en de vraag op welke adressen hij verblijft onbeantwoord gelaten. Daarnaast heeft appellant vermeld dat hij bezig was te scheiden.
1.2. Op 13 juni 2007, in de ochtend, heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Blijkens de hiervoor genoemde rapportage van 21 juni 2007 heeft appellant tijdens dat gesprek verklaard niet te verblijven op het adres [adres 1] te [gemeente], maar bij vrienden in Amsterdam, [gemeente] en ook op straat. Vervolgens is appellant in de gelegenheid gesteld een formulier ‘Verklaring omtrent feitelijke woon- of verblijfplaats/Briefadres’ in te vullen, waarop kan worden vermeld van wanneer tot wanneer op welk(e) adres(sen) betrokkene heeft verbleven, wat de kosten daarvan bedroegen en wie de hoofdbewoner(s) is (zijn). Op dit - niet door hem ondertekende - formulier heeft appellant opgegeven dat hij vanaf 21 mei 2007 ‘op de straat’ heeft verbleven en van 1 (of 3) juni 2007 tot heden - 13 juni 2007 - op de [adres 1]. Voorts heeft appellant - met grote letters - vermeld: “Ik geen vast plek.” Vervolgens heeft de casemanager op dezelfde dag, in de middag, nogmaals met appellant over zijn woonsituatie gesproken. Volgens meergenoemde rapportage van 21 juni 2007 heeft appellant toen, in reactie op vragen van de casemanager, verklaard dat hij vanaf 1 juni 2007 heeft verbleven/geslapen op het adres [adres 1], dat hij voorheen in de (garage)box van zijn echtgenote aan de [adres 2] heeft verbleven, dat hij zijn bankafschriften ontvangt op het adres Pa van der Steurstraat en sommige post op het adres [adres 1], dat hij zijn kleren in een koffer op de [adres 1] heeft staan, dat hij daar soms in een bed en soms op de bank slaapt, dat hij er geen eigen kamer heeft, dat er in de woning twee mensen wonen, te weten de hoofdbewoner [A.] [K.] en een jongen met de naam [B.], en dat hij geen sleutel heeft van de woning aan de [adres 1].
1.3. Bij besluit van 25 juni 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat de verblijfplaats van appellant niet is vast te stellen, omdat hij, door verschillende verklaringen af te leggen, niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn verblijfplaats.
1.4. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift heeft appellant aangevoerd dat hij sinds zijn vertrek uit de woning aan de [adres 2] is gaan zwerven langs verschillende adressen in de gemeente [gemeente]. Eind mei 2007 heeft appellant een vriend die hij kende uit Mogadishu ontmoet, genaamd [F.] en woonachtig op het adres [adres 3], die appellant aanbood de nacht bij hem door te brengen en bij wie appellant ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift nog steeds overnachtte. Appellant heeft geen sleutel van de woning aan de [adres 3], mag zich niet inschrijven op dat adres, dat slechts een logeer-/slaapadres is, en zwerft overdag door de stad. Bij het bezwaarschrift is een schriftelijke - ongedateerde - verklaring van [F.] gevoegd, luidende: “Ik ben [A.] [appellant] eind mei tegen gekomen en ik ken him as oude friend in Somalia. Hij woonde bij mij in de buurt. Hij had die avond geen slaapplaats. Ik heb hem aangeboden bij mij te slapen (…) Mijn huis is voor één personen. Als ik mijn werk gaan, moet [A.] weg en hij mag dan ’s avonds weer komen. (…) [A.] heeft geen sleutel. Hij eet dan ook vaak wat mee. Maar zolang hij geen slaapplaats heeft kan hij bij mij logeren.”
1.5. Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 11 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 21 mei 2007 tot en met 25 juni 2007.
4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Uit de onder 1.1 genoemde rapportage van 21 juni 2007 komt naar voren dat appellant tijdens de gesprekken op 6 en 13 juni 2007 geen duidelijke en eenduidige verklaringen heeft afgelegd over zijn feitelijke woon- en/of verblijfplaats in de periode vanaf 21 mei 2007. Appellant heeft onder meer verklaard bij vrienden te hebben verbleven, maar heeft dat verblijf niet nader gespecificeerd. Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, lag het niet op de weg van het College daarnaar te vragen, maar op de weg van appellant, gezien de op hem rustende inlichtingenverplichting, om zelf kenbaar te maken bij welke vrienden hij wanneer verbleef en waar zij woonden. Appellant heeft dit echter niet gedaan, ook niet op het door hem ingevulde formulier ‘Verklaring omtrent feitelijke woon- of verblijfplaats/Briefadres’. Pas in bezwaar, derhalve na de hier te beoordelen periode, heeft appellant gesteld dat hij vanaf 1 juni 2007 de nachten doorbracht op het (logeer-/slaap)adres [adres 3]. Daargelaten dat blijkens de rapportage van 21 juni 2007 tijdens de gesprekken op 6 en 13 juni 2007 noch het adres [adres 3] noch de bewoner op dat adres in beeld was, biedt de ter onderbouwing van die stelling ingebrachte verklaring van [F.] onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant gedurende (een deel van) de hier te beoordelen periode feitelijk op het adres [adres 3] heeft verbleven.
4.4. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand, ten tijde in geding, niet kan worden vastgesteld.
4.5. Appellant heeft nog gesteld dat binnen de gemeente [gemeente] een project is gestart, door hem geduid als ‘Somalië-project’, dat samenhangt met de gedachte van deze gemeente dat veel fraude voorkomt bij uitkeringsgerechtigden van Somalische afkomst. Volgens appellant levert de weigering rechtsbescherming te bieden tegen de met dat project samenhangende discriminatie van deze groep uitkeringsgerechtigden, waaronder appellant, strijd op met artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het beroep van appellant op dit artikel, waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, slaagt niet. In dit geding is immers niet het door appellant genoemde project onderwerp van geschil, maar de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag van 21 mei 2007 en de Raad is niet gebleken dat appellant ter zake van die afwijzing een effectieve rechtsbescherming is onthouden.
4.6. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), maar zoals de Raad al meermalen heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraken van 23 december 2008, LJN BH0415, en van 11 oktober 2007, LJN BB5687), kan deze bepaling niet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
4.7. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat onder de gegeven omstandigheden het niet verlenen van bijstand een schending van artikel 14 van het EVRM (discriminatieverbod) in combinatie met artikel 8 van dat verdrag (recht op privéleven) oplevert. Uit het hoger beroepschrift en verhandelde ter zitting van de Raad leidt de Raad af dat appellant hiermee heeft willen betogen dat, wat betreft de wijze waarop zijn bijstandsaanvraag is afgehandeld, een ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt tussen appellant en aanvragers van bijstand van Nederlandse afkomst. De beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de hiervoor genoemde rapportage van 21 juni 2007, bieden naar het oordeel van de Raad echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de besluitvorming door het College de nationaliteit van appellant een rol heeft gespeeld. Het enkele feit dat blijkens deze rapportage de casemanager appellant tijdens het middaggesprek van 13 juni 2007 heeft geconfronteerd met diens tegenstrijdige verklaringen en op de vraag van appellant of hij voor leugenaar wordt uitgemaakt, heeft geantwoord “dat er gezien de verschillende verklaringen van belanghebbende over zijn verblijfplaats, inderdaad de indruk bestaat dat belanghebbende niet eerlijk is of liegt”, is niet als een zodanig aanknopingspunt te beschouwen. Reeds om die reden slaagt het beroep op de hier aan de orde zijnde artikelen van het EVRM niet.
4.8. Gelet op het voorgaande heeft het College de aanvraag van appellant van 21 mei 2007 terecht afgewezen. Het hoger beroept slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.